Veroordeling wegens oplichting: Verdachte gaf zich uit als “rechterhand” van een rechter. Schadebedrag ruim 3,5 ton.

Rechtbank Rotterdam 24 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:6588

Verdachte heeft zich voorgedaan als een persoon werkzaam binnen de rechtbank. In die hoedanigheid heeft zij het slachtoffer door een opeenstapeling van leugens bewogen vele grote geldbedragen naar haar over te maken ten behoeve van de aanschaf van panden en auto’s die zij goedkoop zou kunnen verkrijgen.

Verdachte wist dat zij nooit in staat zou zijn daadwerkelijk te leveren wat zij aan het slachtoffer voor deed komen. Daarmee heeft de verdachte misbruik gemaakt van het door het slachtoffer in haar gestelde vertrouwen met louter als doel eigen financieel gewin. Daarnaast heeft verdachte, door zich voor te doen als een ambtenaar werkzaam bij de rechtbank, het vertrouwen wat de samenleving moet kunnen hebben in ambtelijke functies schade toegebracht nu dit bij uitstek functies zijn waar de integriteit voorop staat.

Standpunt verdediging

De raadsman heeft vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte aangever door het aannemen van een valse hoedanigheid heeft bewogen tot afgifte van de geldbedragen.

Beoordeling rechtbank

Uit de verklaring van aangever blijkt dat de verdachte en aangever met elkaar in contact zijn gekomen na een door de verdachte geplaatste contactadvertentie. Bij hun eerste ontmoeting deelde de verdachte aan aangever mede dat zij de rechterhand was van een rechter in Amsterdam en dat zij uit hoofde van deze functie veel te maken had met faillissementen hetgeen haar de mogelijkheid bood om goedkoop panden en auto’s te kopen. De panden en auto’s zouden nog voor de gedwongen verkoop onderhands verkocht worden. De verdachte had hier wel oren naar en heeft vervolgens gedurende een periode van bijna een jaar diverse geldbedragen naar de verdachte overgemaakt tot een totaal bedrag van € 365.779,- voor de aanschaf van deze panden en auto’s. Aangever heeft nooit documenten voor deze panden gezien, dan wel ander bewijs dat er ooit een koop heeft plaatsgevonden.

Deze verklaring van aangever wordt in grote lijnen ondersteund door de verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd. Zij erkent dat zij aan aangever heeft verteld dat er een manier was om goedkoop aan panden en auto’s te komen. Zij is daartoe met aangever diverse panden gaan bekijken. Tevens erkent zij dat zij de genoemde gelden van aangever heeft ontvangen. Voorts verklaart zij dat ze tegen de mensen vertelt dat ze geld naar haar rekening moeten overmaken om panden en auto’s te kopen.

De verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd, past bij de verklaring van aangever en de feitelijkheden zoals deze uit het dossier naar voren komen. Na deze eerste verklaring bij de politie is de verdachte gaan draaien met haar verklaring, waarbij uiteindelijk ter zitting, bij monde van haar advocaat, wederom een totaal andere verklaring door de verdachte wordt gegeven voor het ontvangen van de gelden van aangever. Dit maakt dat de rechtbank de verklaringen die zijn afgelegd na de verklaring bij de politie ongeloofwaardig acht.

Hoewel alleen uit het verhoor van de aangever rechtstreeks volgt dat de verdachte zich heeft voorgedaan als de rechterhand van een rechter, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van deze verklaring te twijfelen. De verdachte heeft zelf verklaard dat zij tegen de aangever heeft gezegd officier te zijn. Hoewel een officier van justitie géén rechterhand van een rechter is (beiden maken immers deel uit van verschillende organisaties en hebben hun eigen, gescheiden, taken en verantwoordelijkheden), is het wel voor te stellen dat het slachtoffer dit heeft gedacht, door de mededelingen van de verdachte en mede gelet op de waarschijnlijk beperkte kennis van het strafrecht van het slachtoffer.

De verklaring van de aangever is voorts betrouwbaar omdat de aangifte volledig past bij hetgeen verder uit het dossier naar voren is gekomen. Hiermee is genoegzaam komen vast te staan dat de verdachte door het aannemen van een valse hoedanigheid en een samenweefsel van verdichtsels aangever heeft bewogen tot afgifte van de genoemde geldbedragen.

Vordering benadeelde partij

De nabestaanden van aangever hebben ter zake van het ten laste gelegde feit een vordering benadeelde partij ingediend waarin zij in totaal een bedrag van € 374.787,18 aan materiële schade vorderen.

Standpunt officier van justitie

Gelet op jurisprudentie van de rechtbank Limburg en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kunnen nabestaanden zich als benadeelde partij voegen in het geval de overledene reeds kenbaar had gemaakt dat hij zich als benadeelde partij wilde voegen. Dit vormt de uitzondering op artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en is hier ook van toepassing. De vordering is ontvankelijk en toewijsbaar.

Beoordeling

De nabestaanden van aangever hebben na zijn overlijden de vordering ingediend.

Volgens vaste jurisprudentie, onder andere neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AS9225), is een erfgenaam geen rechtstreeks benadeelde en kan deze zich in het algemeen niet voegen als benadeelde partij.

Ingevolge artikel 51f lid 2 Wetboek van Strafvordering kunnen erfgenamen zich slechts als benadeelde partij voegen in het strafproces indien degene die rechtstreekse schade heeft geleden door een strafbaar feit ten gevolge van dit strafbare feit is overleden. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake nu aangever een natuurlijke dood is gestorven en niet als gevolg van het strafbare feit.

In zijn huidige redactie vormt artikel 51f, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering een sluitende regeling die voeging door nabestaanden in een zaak als deze uitsluit. Het is aan de wetgever, en niet aan de rechter, om te besluiten over een eventuele uitbreiding van de groep van voegingsgerechtigden.

De rechtbank wijst er bovendien op, dat artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering en artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Als de rechter de kring van vorderingsgerechtigden – tegen de letter én de geest van de wet in – zou uitbreiden, dan zou de rechter ook (strafrechtelijke) schadevergoedingsmaatregelen kunnen gaan opleggen ter zake van vorderingen die de wet niet toelaat. Dit is in strijd met de rechtszekerheid van de verdachte en het primaat van de wetgever.

Voor de nabestaanden bestaat in deze zaak dus niet de mogelijkheid zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen, zodat zij niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun vordering. Hun rest de gang naar de burgerlijke rechter.

Nu de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.

Conclusie

De verdachte hoeft in deze procedure geen schadevergoeding te betalen aan de nabestaanden. De burgerlijke rechter zal op een dergelijke vordering moeten beslissen.

Bewezenverklaring 

Bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan  5 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaar. 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^