Veroordeling ter zake van overtredingen van het Varkensbesluit. Beroep op AVAS wegens rechtsdwaling & ontbreken materiële wederrechtelijkheid verworpen.
/Gerechtshof 's-Hertogenbosch 24 augustus 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3764
Verdachte wordt veroordeeld ter zake van overtredingen van het Varkensbesluit tot drie geheel voorwaardelijke geldboetes van € 800 met een proeftijd van 2 jaren. Verwerping niet-ontvankelijkheidsverweer, bewijsverweren, een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijk en een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens rechtsdwaling.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging ter zake van het onder 2. ten laste gelegde, aangezien het vertrouwensbeginsel is geschonden. Daartoe is – op gronden als in de pleitnota verwoord – aangevoerd dat verdachte op grond van de informatie die zij heeft ontvangen er op mocht vertrouwen dat zij pas op 1 januari 2013 aan het bepaalde in art. 2a lid 1 Varkensbesluit hoefde te voldoen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat in art. 167 lid 1 Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een
niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlating of daarmee gelijk te stellen gedraging welke bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen kon wekken dat zij niet (verder) zou worden vervolgd.
Gelet op het vorenstaande is geen sprake van een schending van het vertrouwensbeginsel, zodat het daarop gebaseerde beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wordt verworpen.
Feit 1
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat zij moet worden vrijgesproken van het haar onder 1. ten laste gelegde, aangezien niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de varkens niet permanent beschikten over voldoende materiaal om te onderzoeken en mee te spelen. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat een aantal varkens wel kon beschikken over een ketting terwijl in het dossier erkende onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat een ketting als afleidingsmateriaal onvoldoende is, ontbreken.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd, onder verwijzing naar figuur 2 van rapport 38 van de Animal Science Group van Wageningen University & Research Center, dat uit dit rapport niet blijkt dat het aanbrengen van enkel een ketting niet voldoet aan het bepaalde in art. 9 lid 2 Varkensbesluit.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben op 8 november 2012 het volgende geconstateerd:
- in de kraamstal hadden 136 varkens geen beschikking over afleidingsmateriaal;
- in de wachtstal/drachtige zeugenstal hadden 30 varkens geen beschikking over afleidingsmateriaal;
- in de dekstal hadden 91 varkens geen beschikking over afleidingsmateriaal;
- in de vleesvarkensstal hadden 514 varkens geen beschikking over afleidingsmateriaal en hadden 458 varkens enkel de beschikking over een ketting als afleidingsmateriaal.
Ten aanzien van de in totaal 771 varkens die geen beschikking hadden over afleidingsmateriaal acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat zij niet permanent beschikten over voldoende materiaal om te onderzoeken en mee te spelen.
Ten aanzien van vraag of de 458 varkens die enkel de beschikking hadden over een ketting als afleidingsmateriaal wel permanent beschikten over voldoende materiaal om te onderzoeken en mee te spelen, overweegt het hof het volgende.
Art. 9 lid 2 Varkensbesluit, zoals dat luidde op 8 november 2012, was per 1 augustus 2003 ingevoerd bij het Besluit van 28 april 2003, houdende wijziging van het Varkensbesluit (implementatie richtlijnen nr. 2001/88/EG en nr. 2001/93/EG)1. De toelichting bij dit besluit houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“[D]e verplichting [geldt] (…) dat varkens permanent kunnen beschikken over voldoende materiaal om te onderzoeken en om mee te spelen. Deze materialen mogen echter niet schadelijk zijn voor de gezondheid van de varkens. Bij geschikt materiaal kan worden gedacht aan stro, hooi, hout, zaagsel, compost van champignons, turf of een mengsel daarvan. Dit voorschrift beoogt de uitoefening van het natuurlijke gedrag mogelijk te maken en te stimuleren. Materialen die niet aan dit doel voldoen, kunnen niet worden aangemerkt als speelmateriaal. Welke materialen voldoen, is in dit besluit niet nader gespecificeerd; de invulling van de ruim geformuleerde bepaling zal gebaseerd moeten zijn op wetenschappelijk onderzoek.”
Art. 9 lid 2 Varkensbesluit strekt blijkens de nota van toelichting tot implementatie van onderdeel 4 van bijlage 1 bij richtlijn 2001/93/EG. Dit onderdeel houdt het volgende in:
“In afwijking van artikel 3, punt 5, moeten de varkens permanent kunnen beschikken over voldoende materiaal om te onderzoeken en mee te spelen, bv. stro, hooi, hout, zaagsel, compost van champignons, turf of een mengsel daarvan, voor zover de gezondheid van de dieren daarmee niet in gevaar komt.”
Op 16 mei 2007 is door het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de zich in het dossier bevindende brochure ‘Goede afleiding voor uw varkens’ van de Dienst Regelingen toegezonden aan alle geregistreerde varkenshouders. Deze brochure houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“1.1. Alléén een ketting is onvoldoende afleiding
Begin 2005 bezocht de controledienst van de Europese Commissie (de FVO) Nederlandse varkenshokken om te controleren of de wetgeving voldoende werd nageleefd. Op dit moment hangt er in de meeste varkenshokken alleen een ketting ter afleiding. De FVO vindt dat de Nederlandse varkenshouders hiermee onvoldoende tegemoetkomen aan de behoeften van de varkens. Internationaal onderzoek ondersteunt dit. Daarom wordt de ketting als enig afleidingsmateriaal voor varkens vanaf 1 juli 2007 niet meer toegestaan. Wel mag u een ketting gebruiken in combinatie met andere materialen.”
Op 15 augustus 2007 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op Kamervragen – voor zover hier van belang – het volgende geantwoord:
“Richtlijn 2001/93/EG (tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens) schrijft voor dat «varkens permanent moeten kunnen beschikken over voldoende materiaal om te onderzoeken en mee te spelen, bijvoorbeeld stro, hooi, hout, zaagsel, compost van champignons, turf of een mengsel daarvan, voor zover de gezondheid van de dieren daardoor niet in gevaar komt». Deze verplichting is opgenomen sedert 1 augustus 2003 in nationale wetgeving onder artikel 9 van het Varkensbesluit. Het betreft een doelvoorschrift dat op velerlei wijzen is in te vullen. Nederland heeft tot nu toe het gebruik van de ketting als afleidingsmateriaal toegestaan omdat nader onderzoek moest uitwijzen welke materialen tegemoet komen aan de behoeften van het varken. De Food and Veterinary office (FVO) heeft tijdens een inspectiebezoek in Nederland in 2005 aangegeven dat de ketting onvoldoende tegemoet komt aan de behoeften van het varken maar heeft ingestemd met tijdelijk voortzetten van de huidige praktijk in afwachting van de onderzoeksresultaten.
De Europese regelgeving schrijft voor dat het aan te bieden afleidingsmateriaal het doel, spelen en onderzoeken, moet dienen. De regelgeving geeft vervolgens enkele voorbeelden maar zegt niet expliciet dat de ketting niet voldoet. De AID heeft vervolgens, in afwachting van de onderzoeksresultaten, de ketting als afleidingsmateriaal (…) met instemming van de FVO toegestaan.
De verplichting om afleidingsmateriaal beschikbaar te stellen is omschreven als een doelvoorschrift. Het gekozen materiaal en de vormgeving moeten zodanig zijn dat aan de behoefte van het varken tegemoet wordt gekomen. Een ketting met daaraan een stuk slang wordt in de praktijk een verrijkte ketting genoemd. Dit is een zeer minimale invulling van de ruimte die de wet op dit gebied geeft. LNV heeft een brochure opgesteld die als leidraad moet dienen bij het beter invullen van afleidingsmateriaal in de praktijk. Deze heeft elke varkenshouder inmiddels ontvangen.”
De raadsman heeft verwezen naar rapport 38 van de Animal Science Group van Wageningen University & Research Center. Dit rapport, uitgebracht in maart 2007 en getiteld ‘Afleidingsmateriaal voor varkens breed gewogen’ is zonder noemenswaardige moeite, namelijk middels Google dan wel middels de website van Wageningen University & Research Center, uit algemeen toegankelijke bronnen te achterhalen.
De raadsman heeft aangevoerd dat uit figuur 2 op pagina 12 van het rapport blijkt dat de scores van de ketting per categorie gelijk zijn aan of zelfs hoger zijn dan de scores van de overige onderzochte materialen. Naar het oordeel van het hof valt hieruit niet af te leiden dat daarmee de ketting kan worden aangemerkt als voldoende materiaal om te onderzoeken en mee te spelen. Deze scores betreffen namelijk niet enkel het dierenwelzijn, doch onder meer ook de materiaalkosten, de risico’s voor het huisvestingssysteem door afleidingsmateriaal, de arbeidstijd van de varkenshouder, de arbeidsomstandigheden van de varkenshouder en het gezondheidsrisico voor de consument. Dierenwelzijn is slechts één van de toepassingsaspecten in het rapport. Blijkens pagina 3 van het rapport wordt dit toepassingsaspect op een schaal van 0 tot 10 uitgedrukt. Pagina 10 van het rapport houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“[Het] hok zonder afleidingsmateriaal [krijgt] de laagste score (score 1) en fungeert als een
soort referentie. Het verstrekken van een ketting geeft varkens de mogelijkheid om een beetje te bijten, waarbij de ketting wat beweegt (‘vervormt’) en geluid maakt. Het materiaal is voor slechts enkele dieren tegelijkertijd toegankelijk. Op basis van dit soort specifieke materiaalkenmerken wordt (…) een welzijnsscore berekend, wat het verstrekken van een ketting een score 2 oplevert.”
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat een enkele ketting niet kan gelden als voldoende materiaal om te onderzoeken en mee te spelen, zodat ook ten aanzien van de 458 varkens die enkel de beschikking hadden over een ketting als afleidingsmateriaal bewezen kan worden dat deze niet permanent beschikten over voldoende materiaal om te onderzoeken en mee te spelen.
Het hof verwerpt het verweer.
Feit 2
Ten aanzien van feit 2: het niet in (afzonderlijke) groepen houden van varkens.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat zij moet worden vrijgesproken van het haar onder 2. ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:
- zeugen vanaf twee dagen voor de dag van natuurlijke dekking of kunstmatige inseminatie tot 4 dagen daarna individueel gehouden mogen worden;
- het bezoek van de verbalisanten op dinsdag plaatsvond;
- de in de stal aangetroffen zeugen dezelfde dag of de dag ervoor kunstmatig waren geïnsemineerd;
- nog geen nieuwe zeugenkaarten waren opgemaakt, waardoor op de gecontroleerde zeugenkaarten nog de datum van de ongeveer vijf maanden eerder verrichte kunstmatige inseminatie stond vermeld.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het proces-verbaal van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] houdt – zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang – het volgende in:
“Wij zagen dat boven de zeugen zogenaamde zeugenkaarten hingen met daarop vermeld de gegevens van de betreffende zeug die in de voerligbox was gehuisvest. Uit diverse steeksproefsgewijze controles van deze zeugenkaarten is ons gebleken dat alle zeugen minimaal 4 dagen geleden gedekt waren, hetgeen inhoudt dat deze zeugen dan niet meer individueel gehuisvest mogen worden maar conform artikel 2a, lid 1 van het Varkensbesluit in groepen moeten worden gehouden.”
Aan het verweer ligt de stelling ten grondslag dat op de zeugenkaarten die de verbalisanten hebben gecontroleerd nog de datum stond vermeld van de ongeveer vijf maanden eerder verrichte kunstmatige inseminatie en dat de verbalisanten daaruit de conclusie hebben getrokken dat de zeugen minimaal 4 dagen voor de controle gedekt waren en derhalve niet meer individueel gehuisvest mochten worden.
Beide verbalisanten waren als buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam bij de afdeling toezichtsuitvoering Landbouw, divisie Landbouw & Natuur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. In die hoedanigheid waren zij belast met controle op naleving van de bepalingen gesteld bij of krachtens de Gezondheid- en welzijnswet voor dieren en in het Varkensbesluit. Het hof acht het gelet daarop volstrekt onaannemelijk dat de zeugenkaarten een ongeveer vijf maanden eerder gelegen datum van een kunstmatige inseminatie zouden hebben vermeld en de verbalisanten op basis daarvan hebben gerelateerd dat de zeugen minimaal 4 dagen eerder gedekt waren en derhalve niet meer individueel gehuisvest mochten worden.
Het hof hecht dan ook geloof aan de bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Aldus was de uitzondering van art. 2b lid 1 sub b onder 2 Varkensbesluit niet van toepassing, zodat deze zeugen op grond van art. 2a lid 1 Varkensbesluit in afzonderlijke groepen gehouden moesten worden.
Het hof verwerpt het verweer.
Feit 3
Ten aanzien van feit 3: het niet permanent beschikken over voldoende vers water.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat zij moet worden vrijgesproken van het haar onder 3. ten laste gelegde, aangezien:
- het juist is dat de waterleidingen dicht waren op het moment van de controle, maar de varkens wel permanent de beschikking hadden over voldoende water omdat water in de bakken van de varkens werd gedaan;
- er geen enkel bewijs is geleverd van verwaarlozing of uitdroging van de in de stal aanwezige varkens en het welzijn van de varkens nimmer in gevaar is geweest;
- verdachte het doel c.q. de strekking van het onderhavige artikel van het Varkensbesluit niet heeft geschonden, aangezien de varkens de beschikking hadden over voldoende drinkwater.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het proces-verbaal van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] houdt onder meer in dat:
- in alle afdelingen van de kraamstallen, de vleesvarkensstal en de biggenafdelingen waarin gebruiksvarkens, gespeende varkens en gelten/zeugen werden gehouden, een additionele watervoorziening aanwezig was, maar alle toevoerkranen van de waterleiding naar de drinknippels dicht waren gedraaid waardoor er geen water uit de aanwezige drinknippels kon stromen;
- in alle afdelingen van de wachtstal en dekstal, waarin gebruiksvarkens en gelten/zeugen werden gehouden, geen additionele watervoorziening aanwezig was;
- in alle voertroggen geen vers water aanwezig was.
Het hof trekt uit het vorenstaande de conclusie dat de varkens niet permanent over voldoende vers water beschikten. Dat vindt ook bevestiging in de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat de voertroggen regelmatig werden gevuld met water en dat dit water op enig moment weer op was.
Het hof verwerpt het verweer.
AVAS wegens rechtsdwaling
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat zij ter zake van het onder 2. bewezen verklaarde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien bij verdachte het vertrouwen was gewekt dat dit feit ten tijde van de controle op 8 november 2012 niet strafbaar was. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat verdachte op grond van de informatie die zij heeft ontvangen, waaronder een brief van de staatssecretaris van 27 juni 2012, erop mocht vertrouwen dat zij pas op 1 januari 2013 aan het bepaalde in art. 2a lid 1 Varkensbesluit hoefde te voldoen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De brief d.d. 27 juni 2012 van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, gericht aan de Voorzitter van de Tweede Kamer en met als onderwerp: ‘Stand van zaken groepshuisvesting drachtige zeugen’, houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“Per 1 januari 2013 moeten alle drachtige zeugen in de Europese Unie in groepen worden gehuisvest. Het is dan niet meer toegestaan om drachtige zeugen individueel te huisvesten. (…)
Historie
De eis om drachtige zeugen in groepen te huisvesten dateert in Nederland van 1998 met een overgangstermijn van 10 jaar tot 2008. Toen in 2003 bekend werd dat de Europese Unie per 1 januari 2013 ook over zou gaan op groepshuisvesting is de Nederlandse overgangstermijn met 5 jaar verlengd tot 2013.
(…)
100% groepshuisvesting per 1 januari 2013
De Nederlandse zeugenhouderij heeft 15 jaar de tijd gehad voor de omschakeling naar groepshuisvesting. (…) Ik heb een aantal acties ondernomen om zoveel mogelijk bedrijven nog dit jaar te laten omschakelen. Zo heeft Dienst Regelingen begin mei een brief aan alle zeugenhouders gestuurd. Hierin wordt benadrukt dat alle drachtige zeugen vanaf 1 januari 2013 in groepen moeten zijn gehuisvest. (…)”
Vooropgesteld moet worden dat voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezen verklaarde feit, vereist is dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde, dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was.
Voor zover de verdediging ter onderbouwing van het verweer heeft verwezen naar een artikel uit het blad De Nieuwe Oogst van 1 december 2012, een nieuwsbericht van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van 14 december 2012, alsmede een brief d.d. 22 januari 2013 van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, gericht aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, faalt het reeds omdat deze stukken dateren van na het onder 2. bewezen verklaarde feit. Zij kunnen er derhalve niet aan hebben bijgedragen dat verdachte ten tijde van het begaan van dit feit in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was.
Artikel 19 van het Varkensbesluit zoals dat gold ten tijde van het bewezen verklaarde feit luidde:
Artikel 2a, eerste lid, voorzover van toepassing op gelten en zeugen, is tot 1 januari 2013 niet van toepassing indien de gebruiker van de stal kan aantonen dat:
a. de stal voor 1 november 1998 in gebruik is genomen, en
b. de stal of de vloer van de stal na 1 november 1998 niet is verbouwd of herbouwd.
Uit deze bepaling volgt ontegenzeggelijk dat de daarin vermelde uitzondering niet van toepassing is op verdachte nu uit het dossier volgt dat de betreffende stal in 2008 is gebouwd.
Naar het oordeel van het hof mag van verdachte als professionele houder van varkens worden verwacht dat zij de voor haar bedrijfsvoering relevante wetgeving kent, zodat het niet of niet volledig kennen van de bepalingen van het Varkensbesluit nog niet met zich brengt dat verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van het onder 2. bewezen verklaarde. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen bijzondere omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan het hof tot een ander oordeel zou moeten komen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat verdachte aan de enkele, in zeer algemene bewoordingen gestelde brief van de staatssecretaris van 27 juni 2012, waarin de uitzondering van artikel 19 van het Varkensbesluit niet wordt genoemd, niet het vertrouwen kon ontlenen dat het onder 2. bewezen verklaarde op 8 november 2012 niet ongeoorloofd was.
Gelet op het vorenstaande is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van haar onder 2. bewezen verklaarde handelen.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.
Ontbreken materiële wederrechtelijkheid
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte ter zake van het onder 3. bewezen verklaarde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:
- de varkens van verdachte brijvoer kregen, waardoor de varkens dermate veel vocht binnen kregen dat daarmee reeds aan hun dagelijks waterbehoefte werd voldaan;
- verdachte de varkens tevens extra water aanbood door middel van de drinknippels en de met water gevulde troggen;
- uit onderzoek is gebleken dat varkens met brijvoer in hun totale waterbehoefte worden voorzien, zodat de varkens van verdachte dagelijks ruim voldoende vocht binnen kregen en nimmer sprake kan zijn van verwaarlozing of uitdroging;
- verdachte aldus beter heeft gehandeld dan de methode die wetgever voorschrijft;
- het aanbieden van extra water geen voordelen biedt en niet noodzakelijk is voor een goede gezondheid en het welzijn van de varkens;
- het doel van art. 13 lid 2 Varkensbesluit, namelijk het beschermen van de gezondheid en het welzijn van varkens, door verdachte niet is geschonden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor zover het verweer berust op de stelling dat de varkens extra water werd aangeboden door middel van drinknippels dan wel door het vullen van de troggen met water ontbeert het feitelijke grondslag. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen waren alle toevoerkranen van de waterleiding naar de drinknippels dicht gedraaid, waardoor er geen water uit de drinknippels kwam en was er geen vers water in de voertroggen.
Art. 13 lid 2 Varkensbesluit, zoals dat luidde op 8 november 2012, was per 1 augustus 2003 ingevoerd bij het Besluit van 28 april 2003, houdende wijziging van het Varkensbesluit (implementatie richtlijnen nr. 2001/88/EG en nr. 2001/93/EG)6. De toelichting bij dit besluit houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Ingevolge de (…) verplichting dat alle varkens ouder dan twee weken permanent moeten kunnen beschikken over voldoende vers water, zal een aantal bedrijven investeringen moeten doen. Het betreft hier bedrijven waar geen additionele drinkwatervoorziening aanwezig is, die ervoor zorgt dat de varkens permanent over vers water kunnen beschikken. Tot voor kort werd op deze bedrijven, om te voldoen aan de voorschriften met betrekking tot watervoorziening, zoals deze voor de inwerkingtreding van dit besluit luidden, twee maal per dag brijvoeder aan de varkens verstrekt. Op grond van de aangescherpte norm volstaat deze brijvoedermethode niet meer.”
Art. 13 lid 2 Varkensbesluit strekt blijkens de nota van toelichting tot implementatie van onderdeel 7 van bijlage 1 bij richtlijn 2001/93/EG. Dit onderdeel houdt het volgende in:
“Varkens van meer dan twee weken oud moeten permanent over voldoende vers water kunnen beschikken.”
Blijkens de preambules van deze richtlijn alsmede van richtlijn 91/630/EEG7 is het doel en de strekking van deze richtlijnen het bevorderen van het welzijn van varkens. Uit de preambule van richtlijn 2001/93/EG komt voorts naar voren dat het Wetenschappelijk Comité voor de gezondheid en het welzijn van dieren advies heeft uitgebracht over het welzijn van varkens in intensieve houderijsystemen en dat de in de richtlijn vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Permanent Veterinair Comité.
Uit het voorgaande trekt het hof de conclusie dat de wetgever het in verband met het welzijn van varkens noodzakelijk acht dat varkens van meer dan twee weken oud permanent over voldoende vers water kunnen beschikken. De brijvoermethode voldoet niet aan die eis. Aldus kan niet worden gezegd dat verdachte door te handelen in strijd met art. 13 lid 2 Varkensbesluit de belangen, tot bescherming waarvan de geschonden wettelijke bepaling strekt, beter of even goed heeft gediend, zodat het verweer reeds op die grond wordt verworpen.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Bewezenverklaring
- Feit 1: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 45 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon.
- Feit 2: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 35 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon.
- Feit 3: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 38 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon.
Strafoplegging
- Feit 1: voorwaardelijke geldboete van € 800,00 met een proeftijd van 2 jaren.
- Feit 2: voorwaardelijke geldboete van € 800,00 met een proeftijd van 2 jaren.
- Feit 3: voorwaardelijke geldboete van € 800,00 met een proeftijd van 2 jaren.
Lees hier de volledige uitspraak.