Aan vordering van OvJ tot leggen van conservatoir beslag in strafzaken te stellen eisen m.b.t. het vermelden van de aard van het beslag
/Hoge Raad 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1591
Kort gezegd gaat het in cassatie om een vordering tot machtiging van de Officier van Justitie tot het leggen van conservatoir beslag. In die vordering staat onder meer:
“De officier van justitie (...)
overwegende dat de Verdachte beschikt over voorwerpen, waarop verhaal als voornoemd kan
worden genomen en die vatbaar zijn voor conservatoir beslag,
overwegende dat het maximum bedrag waarvoor het recht van verhaal zal worden uitgeoefend een bedrag van EUR 42.543,29 niet te boven zal gaan, (...)
vordert, dat de Rechter-Commissaris (...) machtiging verleent tot het leggen van vorenbedoeld conservatoir beslag.”
De Rechter-Commissaris heeft de vordering afgewezen. De Rechtbank heeft het tegen die beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“Inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep
Het oordeel van de rechter-commissaris
Ter motivering van de beschikking van 3 mei heeft de rechter commissaris verwezen naar de navolgende passage uit de wetsgeschiedenis van artikel 103 Sv:
“In plaats hiervan wordt een systeem voorgesteld volgens hetwelk conservatoir beslag, te leggen krachtens art. 94a, steeds door een vanwege de rechter-commissaris te verlenen rechterlijke machtiging dient te zijn gedekt, hetzij incidenteel voor elk geval dat beslag op de titel van art. 94a wordt gelegd of gehandhaafd (art. 103 Sv, als voorgesteld), hetzij generaal als grondslag voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (...)” (vgl TK 1989-1990, nr 21.504, nr 3, p. 24)
Uit het stelsel van de wet vloeit volgens de beschikking voort dat de officier van justitie telkens wanneer hij voornemens is om ingevolge artikel 94a Sv concrete vermogensbestanddelen in beslag te nemen ter verzekering van verhaal daartoe ingevolge artikel 103 Sv machtiging behoeft van de rechter-commissaris, zodat de rechter-commissaris ook telkenmale zal kunnen toetsen of de voorwerpen die de officier van Justitie in beslag wil nemen vatbaar zijn voor beslag alsook of dit beslag en haar gevolgen voor Verdachte proportioneel is in relatie tot de vordering waarvoor beslag wordt gelegd.
Met dit stelsel is volgens de rechter-commissaris onverenigbaar een generieke vordering die ertoe strekt om de vordering van de officier van Justitie ter zake een op te leggen geldboete c.q.
een op te leggen ontnemingsmaatregel te laten begroten en de officier van Justitie ter verzekering van zijn verhaalsrechten te dier zake te machtigen beslag te leggen op alle vermogensbestanddelen van Verdachte indien en zodra die worden aangetroffen zonder dat daar nog een toets door de rechtercommissaris zoals hiervoor bedoeld aan is voorafgegaan. (...)
Beoordeling
De rechtbank dient te beoordelen of de rechter-commissaris de beslissing tot afwijzing van de vordering machtiging tot het leggen van conservatoir beslag ten behoeve van de verplichting tot betaling van een geldboete dan wel een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op juiste gronden heeft genomen. De voorwaarden hiertoe zijn neergelegd in de artikelen 94a en 103 Sv.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie in de onderhavige zaak geen vordering als bedoeld in artikel 126 Sv tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek heeft ingediend.
Dit betekent dat, zoals de door de rechter-commissaris geciteerde (en hierboven weergegeven) passage uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid, het te leggen conservatoir beslag, steeds door een vanwege de rechter-commissaris te verlenen rechterlijke machtiging dient te zijn gedekt. De vraag die vervolgens voorligt is of dit betekent dat in de vordering concrete vermogensbestanddelen moeten worden genoemd.
Aan de officier van justitie kan worden toegegeven dat in het Wetboek van Strafvordering zelf (ook in artikel 103) geen bepaling is opgenomen die dat expliciet voorschrijft.
Op het beslag, bedoeld in artikel 94a Sv, is volgens de aanhef van artikel 94c Sv de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, behoudens enkele uitzonderingen, genoemd onder a. tot en met i.
In die uitzonderingen is niet genoemd de bepaling dat opgave moet worden gedaan van concrete voorwerpen waarop beslag zal worden gelegd.
Dit brengt mee dat in een vordering als de onderhavige concrete voorwerpen moeten worden genoemd waarop het voorgenomen beslag betrekking heeft.
Het door de officier van justitie genoemde arrest van de HR uit 2006 heeft betrekking op artikel 94c, aanhef en onder b Sv, dat bepaalt dat een maximumbedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend in het proces-verbaal van inbeslagneming moet worden vermeld. De HR verwijst inzake het karakter van dat maximumbedrag naar een (andere) passage uit de wetsgeschiedenis van artikel 103 Sv, en concludeert kort gezegd dat dit bedrag geen beperking stelt aan de hoogte van het te leggen beslag.
De omstandigheid dat de HR hierbij, zoals de officier van justitie heeft gesteld, niet opmerkt dat op voorhand aan de rechter-commissaris kenbaar moet worden gemaakt op welke vermogensbestanddelen de officier van justitie voornemens is beslag te leggen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het gaat in die casus immers om een andere problematiek: niet de toetsing vooraf door de rechter-commissaris, maar de situatie achteraf, nadat conservatoir beslag is gelegd.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de machtiging tot het leggen van conservatoir beslag terecht is geweigerd. Het beroep tegen de afwijzing van de vordering machtiging tot het leggen van conservatoir beslag zal dan ook ongegrond worden verklaard.”
Middel
Het middel klaagt over de juistheid en de begrijpelijkheid van het oordeel van de Rechtbank dat in de vordering tot machtiging van de Officier van Justitie tot het leggen van conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a en 103 Sv, concrete voorwerpen moeten worden genoemd waarop het voorgenomen beslag betrekking heeft.
Beoordeling Hoge Raad
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, Stb. 1993, 11, houdt onder meer in:
“4.3. Procedures
Ook in de bepalingen over inbeslagneming, of zulks nu geschiedt met het oog op toekomstige verbeurdverklaring (art. 94) of met het oog op eventueel verhaal voor op te leggen geldboeten of verplichtingen uit hoofde van art. 36e Sr (art. 94a), is verduidelijkt dat het beslag op alle voorwerpen in de zin van art. 3.1.1.0 Nieuw BW kan worden gelegd. Dat maakt het wel nodig te regelen welke procedures ten behoeve van zulk beslag in acht genomen moeten worden als het gaat om beslagen op voorwerpen die tot dusver niet of nauwelijks aan strafrechtelijk beslag onderworpen plachten te worden, te weten vorderingen, rechten aan toonder of order, aandelen en effecten op naam of registergoederen. In die regeling beoogt het voorgestelde artikel 94b Sv te voorzien.
Het gestelde onder 1° in het voorgestelde art. 94b Sv komt inhoudelijk overeen met het bestaande artikel 125e Sv. Voor het overige kan, zoals gezegd, naar het oordeel van de ondergetekende het bepaalde in de bestaande afdeling over beslag op vorderingen vervallen.
Het gestelde onder 2° bepaalt overeenkomstig art. 474a Rv (als vastgesteld in de Invoeringswet Boeken 3-6 Nieuw BW, wet van 7 mei 1986, Stb. 295), dat beslag op rechten aan toonder of order geschiedt door beslag op het papier. Dit lid is volledigheidshalve in art. 94b opgenomen.
Het gestelde onder 3° verduidelijkt dat voor bepaalde vormen van beslag de tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder moet worden ingeroepen, ongeacht of het beslag op grond van art. 94 of art. 94a Sv wordt gelegd. Uit dit voorschrift volgt a contrario dat voor de andere vormen van beslag, ook krachtens art. 94a, de door het Wetboek van Strafvordering of bijzondere wetten daartoe aangewezen instanties bevoegd blijven, zij het dat blijkens artikel 556, eerste lid, ook dan de medewerking van gerechtsdeurwaarders kan worden ingeroepen (en in sommige gevallen, bijv. dat van art. 24 van de Wet giraal effectenverkeer, onontbeerlijk is). De tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder houdt in, dat deze uitvoering geeft aan een door de officier van justitie of de rechter-commissaris gegeven bevel tot inbeslagneming.
Bij het leggen van beslag op aandelen en effecten op naam en bij het leggen en beëindigen van beslag op registergoederen dienen bepaalde formaliteiten te worden verricht. Onverminderd het bepaalde in het voorgestelde artikel 94c, dat procedurele voorzieningen bevat m.b.t. het conservatoir beslag krachtens art. 94a, gaat het hier om:
- de schriftelijke mededeling van gelegd beslag op aandelen op naam aan de geëxecuteerde uit hoofde van art. 715 j° 474d Rv (nieuw);
- de aanzegging van zulk beslag aan de betrokken vennootschap uit hoofde van art. 715 j° 474c, eerste lid, onder a Rv (nieuw);
- de achterlating van het beslagexploit uit hoofde van art. 715 j° de artt. 474c, lid 3, onderscheidenlijk 475, lid 2 Rv (nieuw);
- de aantekening van het getal en de nummers van in beslag genomen aandelen op naam, alsmede de datum en tijdstip van het beslag, in het register van aandeelhouders, uit hoofde van art. 715 j° 474c, vierde lid Rv (nieuw);
- de inschrijving van het proces-verbaal van inbeslagneming van onroerende zaken in de openbare registers, uit hoofde van art. 726 j° 505 Rv (nieuw), alsmede de doorhaling van die inschrijving overeenkomstig art. 513a Rv (nieuw);
- de betekening van beslag op onroerende zaken aan derden uit hoofde van art. 726 j° 508 Rv (nieuw).
Het gestelde onder 4° handelt over het beslag op schepen en luchtvaartuigen. Hier moet worden onderscheiden tussen in Nederland geregistreerde schepen en luchtvaartuigen en andere. De laatste behoren niet tot de categorie van registergoederen en kunnen derhalve gewoon als roerende goederen in beslag worden genomen, zij het dat wel moet worden voldaan aan voorschriften uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende de betekening van het proces-verbaal van inbeslagneming. Dit dient, in geval van inbeslagneming van niet in Nederland geregistreerde schepen ingevolge art. 567, derde lid, Rv aan de schipper te worden uitgereikt. Beslag op in Nederland geregistreerde schepen en luchtvaartuigen dient in de scheeps- en luchtvaartregisters te worden ingeschreven en deze inschrijving dient bij opheffing van het beslag weer te worden doorgehaald. Dit kan door de gerechtsdeurwaarder geschieden. Niet is voorgeschreven dat bij het leggen van beslag zelve ook de gerechtsdeurwaarder dient te worden ingeschakeld, zodat zulks door de krachtens het Wetboek van Strafvordering bevoegde instanties kan geschieden.” (Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 22, 23.)
Art. 94b Sv bevat enkele voorschriften met betrekking tot verschillende wijzen van inbeslagneming. Daarnaast verklaart art. 94c Sv de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, behoudens de in dat artikel genoemde uitzonderingen, van overeenkomstige toepassing op het leggen van strafvorderlijk conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv. Deze titel bevat naast algemene bepalingen voor conservatoire beslaglegging, ook diverse bijzondere voorschriften die in acht moeten worden genomen, afhankelijk van de aard van het voorgenomen beslag. Voor de inachtneming van deze voorschriften - die deels weer bestaan uit het van overeenkomstige toepassing verklaren van bepalingen in het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die betrekking hebben op de gerechtelijke tenuitvoerlegging op zaken en vermogensrechten van verschillende aard - is derhalve vereist dat duidelijk is wat de aard is van het voorgenomen beslag. Daarbij kan het dus gaan om onder meer beslag op roerende zaken niet-registergoederen, derdenbeslag op vorderingen of op roerende zaken niet-registergoederen, beslag op aandelen of effecten op naam, beslag op onroerende zaken en beslag op (te boek staande) schepen en luchtvaartuigen.
Daarnaast bevat het Wetboek van Strafvordering enkele uitzonderingen en aanvullende bepalingen op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die van invloed zijn op de aard van het te leggen conservatoir beslag. Art. 94a, vierde lid, Sv schrijft bijvoorbeeld voor dat voorwerpen van een ander dan de Verdachte in beslag kunnen worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. In dat geval staat art. 94a, vijfde lid, Sv ook toe dat andere voorwerpen die aan die andere persoon toebehoren, in beslag worden genomen.
Uit de hiervoor kort aangeduide wettelijke regeling en de eisen van een redelijke en doeltreffende toepassing daarvan volgt dat de officier van justitie in de vordering tot machtiging zo duidelijk mogelijk moet vermelden wat de aard is van het voorgenomen beslag. In sommige gevallen (bijvoorbeeld bij beslag op te boek staande schepen of luchtvaartuigen) volgt daaruit dat het concrete voorwerp waarop de vordering betrekking heeft, in de vordering zal worden genoemd. Een algemene verplichting om in iedere vordering tot machtiging tot het leggen van conservatoir beslag op voorhand ook de concrete voorwerpen waarop dat beslag betrekking heeft te omschrijven, volgt daaruit echter niet. Overigens kan de rechter-commissaris zich, voor zover de vordering niet de informatie verschaft die hij noodzakelijk acht, door de officier van justitie nader laten informeren omtrent de voorgenomen inbeslagneming.
Gelet hierop geeft het oordeel van de Rechtbank dat in een vordering tot machtiging van de Officier van Justitie tot het leggen van conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a en 103 Sv (steeds) concrete voorwerpen moeten worden genoemd waarop het voorgenomen beslag betrekking heeft, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre slaagt het middel. Tot cassatie behoeft dat evenwel niet te leiden. In aanmerking genomen dat de Officier van Justitie, zo daartoe in de onderhavige zaak nog aanleiding bestaat, opnieuw een vordering kan doen tot machtiging tot het leggen van conservatoir beslag, waarop de Rechter-Commissaris zal beslissen met inachtneming van het voorgaande, bestaat onvoldoende belang bij vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.