Aanbieden en onder zich hebben van ivoren voorwerpen: verdachte heeft voldaan aan plicht om naar genoegen CITES-bureau aan te tonen dat hij een beroep kan doen op antiekvrijstelling
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6116
De raadsman heeft in deze zaak vrijspraak bepleit van de tenlastegelegde feiten.
Hij heeft daartoe betoogd dat alle in de tenlastelegging genoemde ivoren voorwerpen vóór het jaar 1947 zijn bewerkt, zoals blijkt uit het door de verdediging overgelegde taxatierapport van drs. R. Aardewerk. Daarmee komt verdachte een beroep toe op de in artikel 2 onder w van de Verordening (EG) nr. 338/97 (hierna: Basisverordening) geformuleerde antiekvrijstelling. Volgens de raadsman hoeft niet terstond bewijsbaar te zijn dat een ivoren object vóór 1947 is bewerkt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij - onder meer - gewezen op een infoblad van het CITES-bureau van augustus 2015 waaruit blijkt dat geen EU-certificaat vereist is indien handelingen worden uitgevoerd met antieke objecten die onder de genoemde antiekvrijstelling vallen. Voorts heeft de raadsman opgemerkt dat uit artikel 62 van de Verordening (EG) nr. 865/2006 - in welk artikel wordt verwezen naar de hiervoor genoemde antiekvrijstelling in de Basisverordening - blijkt dat geen certificaat nodig is bij het uitvoeren van handelingen met ivoren voorwerpen zoals omschreven in het onder 1 tenlastegelegde feit. Omdat in andere gevallen in de regelgeving juist wel expliciet is bepaald dat een certificaat benodigd is (en dus dat vooraf over de juiste documenten moet worden beschikt), duidt het voorgaande er volgens de raadsman op dat de relevante documenten in het in de tenlastelegging beschreven geval niet vooraf beschikbaar hoeven te zijn. Verdachte kan derhalve niet worden verweten dat hij bij gelegenheid van de controle op de in de tenlastelegging genoemde datum niet heeft kunnen aantonen dat zijn ivoren voorwerpen vóór 1947 zijn bewerkt.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit heeft de raadsman opgemerkt dat de hiervoor genoemde antiekvrijstelling van toepassing kan zijn bij het tentoonstellen en verkopen van ivoren voorwerpen. Deze handelingen impliceren het onder zich hebben van deze voorwerpen, zoals onder 2 aan verdachte ten laste is gelegd. Volgens de raadsman zijn de geldende regels tegenstrijdig, nu het onder zich hebben van ivoren voorwerpen strafbaar is gesteld terwijl er een vrijstelling kan worden verleend voor andere handelingen die dit onder zich hebben impliceren. De raadsman concludeert dat verdachte vrijgesproken moet worden van het onder 2 tenlastegelegde feit.
Oordeel van het hof
Uit de regelgeving leidt het hof af dat verdachte in deze zaak met succes een beroep kan doen op de zogenoemde “antiekvrijstelling” indien hij ten genoegen van het CITES-bureau (de in Nederland aangewezen “administratieve instantie” zoals bedoeld in artikel 2 onder w van de Basisverordening) kan aantonen dat zijn ivoren voorwerpen vóór het jaar 1947 zijn bewerkt.
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte de legaliteit van zijn ivoren voorwerpen in dit geval ten genoegen van het CITES-bureau heeft aangetoond, acht het hof de volgende feiten en omstandigheden - die volgen uit de bewijsmiddelen - van belang:
alle in de tenlastelegging genoemde ivoren voorwerpen zijn op 9 maart 2018 aan de hand van duidelijke foto’s getaxeerd door de gecertificeerd taxateur naam taxateur. Deze foto’s zijn door de NVWA genomen toen de voorwerpen op 11 november 2017 in beslag werden genomen. De genoemde taxateur heeft geconcludeerd dat alle in de tenlastelegging genoemde ivoren voorwerpen ruim vóór het jaar 1947 zijn bewerkt;
Verdachte, die al ruim 60 jaar ervaring heeft als antiquair en, naar het hof aannemelijk acht geworden, ook veel kennis heeft van ivoor, heeft zelf vastgesteld dat alle in de tenlastelegging bedoelde ivoren voorwerpen vóór 1947 zijn bewerkt;
op 11 november 2017, toen de ivoren voorwerpen van verdachte op de verzamelaarsbeurs in Utrecht in beslag werden genomen door de opsporingsambtenaren van de NVWA, heeft verdachte verklaard dat er een beëdigd taxateur op deze beurs aanwezig was die zou kunnen verklaren dat zijn ivoren voorwerpen legaal waren. Hij heeft de betrokken opsporingsambtenaren aangeboden deze taxateur te verzoeken om de voorwerpen dadelijk fysiek te onderzoeken. De opsporingsambtenaren hebben deze taxateur echter geen fysiek onderzoek laten verrichten naar de genoemde voorwerpen;
in het meest recente informatieblad van het CITES-bureau van oktober 2017 is vermeld dat geen EU-certificaat is vereist voor het commercieel verhandelen of overdragen van antieke objecten die legaal zijn verkregen (daaronder vallen ook ivoren voorwerpen die vóór het jaar 1947 zijn bewerkt). Uit dit informatieblad blijkt niet van enige temporele beperking ten aanzien van het aantonen van de legaliteit van antieke voorwerpen. Met andere woorden: uit dit document volgt niet dat verdachte op de datum van de tenlastegelegde feiten had moeten kunnen aantonen dat zijn ivoren voorwerpen van vóór 1947 waren.
Het hof acht aannemelijk dat alle in de tenlastelegging genoemde ivoren voorwerpen vóór het jaar 1947 zijn bewerkt. Dit blijkt uit het genoemde taxatierapport van naam taxateur. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de in dit rapport vermelde conclusies. Zoals hiervoor is vermeld, heeft verdachte ook zelf vastgesteld dat zijn ivoren voorwerpen van vóór 1947 waren.
Het hof zal vervolgens de vraag moeten beantwoorden of verdachte ook ná de in de tenlastelegging genoemde datum nog kon aantonen dat zijn ivoren voorwerpen vóór 1947 zijn bewerkt. Hierover overweegt het hof het volgende.
Het hof deelt het standpunt van de advocaat-generaal niet dat verdachte op het moment van de controle al had moeten kunnen aantonen dat hij een beroep kon doen op de genoemde antiekvrijstelling. Uit het informatieblad van het CITES-bureau van oktober 2017 leidt het hof af dat voor handelingen zoals omschreven in de tenlastelegging onder feit 1 geen
EU-certificaat nodig is ter zake van vóór 1947 bewerkte objecten. Dat volgt ook uit artikel 62 van de Verordening (EG) nr. 865/2006. Zoals door de raadsman terecht is opgemerkt, volgt uit andere bepalingen (zoals artikel 8 lid 3 onder b van de Basisverordening) wel dat expliciet een certificaat wordt vereist en dat dus vooraf moet worden beschikt over de benodigde documenten. Nu een dergelijk certificaat niet is vereist voor handelingen zoals omschreven in het onder 1 tenlastegelegde feit met ivoren voorwerpen die onder de antiekvrijstelling vallen, gaat het hof er daarom van uit dat in dit geval niet vooraf over de vereiste documenten hoeft te worden beschikt en dat verdachte dus niet al op de datum van de tenlastegelegde feiten had moeten kunnen aantonen dat hij de ivoren voorwerpen op de beurs in bezit mocht hebben en tentoonstellen.
Verder overweegt het hof dat het door de advocaat-generaal aangehaalde arrest van het Gerechtshof Amsterdam ziet op de invoer van ivoren voorwerpen en dat de situatie zoals die aan de orde is in dat arrest daarmee afwijkt van de situatie zoals aan de orde in deze zaak. Ook voor het overige blijkt uit niets dat verdachte ten aanzien van voornoemde ivoren voorwerpen op het moment van de controle moest kunnen aantonen dat deze voorwerpen vóór het jaar 1947 waren bewerkt.
Gelet op al het voorgaande concludeert het hof dat ook na de pleegdatum van de tenlastegelegde feiten de legaliteit van ivoren voorwerpen nog mag worden aangetoond. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte in de gegeven omstandigheden, zoals deze hiervoor zijn weergegeven, voldaan aan de plicht om genoegzaam aan te tonen dat hij een beroep kan doen op de antiekvrijstelling. Daarover overweegt het hof nog het volgende.
In het informatieblad van het CITES-bureau van oktober 2017 wordt vermeld dat door middel van een taxatierapport van een (gecertificeerd) taxateur of antiekhandelaar kan worden aangetoond dat een antiek voorwerp vóór 1947 is gemaakt. Een online taxatie komt hiervoor niet in aanmerking omdat de taxateur het object fysiek moet hebben bekeken. Het hof is van oordeel dat de in deze zaak door naam taxateur verrichte taxatie gelijkgesteld dient te worden met een fysieke taxatie zoals bedoeld in dit informatieblad. Daartoe overweegt het hof dat naam taxateur de ivoren voorwerpen heeft getaxeerd aan de hand van duidelijke door de NVWA gemaakte foto’s. Daarbij komt dat verdachte op de datum van de tenlastegelegde feiten heeft aangeboden om zijn ivoren voorwerpen fysiek te laten taxeren. De opsporingsambtenaren van de NVWA zijn echter niet op dat aanbod ingegaan. In deze omstandigheden acht het hof het onredelijk om van verdachte te verlangen dat hij alsnog een fysieke taxatie laat verrichten van de in de tenlastelegging bedoelde ivoren voorwerpen. In het bijzonder acht het hof bij dit al nog van belang dat niet is gebleken dat het CITES-bureau een temporele beperking heeft ingesteld ten aanzien van het aantonen van de legaliteit van ivoren voorwerpen.
Gelet op al het voorgaande - in onderling verband en samenhang bezien - zal het hof verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van beide bewezenverklaarde feiten omdat deze niet strafbaar zijn. Verdachte kan zich ten aanzien van alle in de tenlastelegging genoemde ivoren voorwerpen beroepen op de antiekvrijstelling en hij heeft dit naar het oordeel van het hof ook naar behoren aangetoond en daarmee voldaan aan zijn plicht om dit naar genoegen van het CITES-bureau aan te tonen.
Het hof gaat er bij dit al van uit dat een redelijke uitleg van het samenstel van de in deze toepasselijke bepalingen meebrengt dat de antiekvrijstelling van artikel 2 onder w van de Basisverordening ook geldt voor het onder 2 tenlastegelegde onder zich hebben van de ivoren voorwerpen, nu de in artikel 8 lid 1 van de Basisverordening genoemde handelingen (waarvoor deze antiekvrijstelling kan gelden) ook het onder zich hebben van de desbetreffende voorwerpen impliceren.
De verdachte zal derhalve worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Lees hier de volledige uitspraak.