Afwijzing beklag ex art. 12 Sv. Verstrekken van beelden van AVR-verhoren aan SBS door het openbaar ministerie & Schending van het ambtsgeheim.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10905

De gemachtigden van klager hebben namens laatstgenoemde op 19 december 2014 aangifte gedaan van schending van het ambtsgeheim zoals bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd door beklaagden. Voorts hebben klager en zijn gemachtigden zich op het standpunt gesteld dat het verstrekken van (onbewerkte) verhoren van aangevers, getuigen en verdachten, opgenomen op grond van de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren (AVR-verhoren) aan SBS een schending oplevert van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).

Bij schrijven van 2 januari 2015 heeft de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te Amsterdam de Hoge Raad op voet van artikel 510 Wetboek van Strafvordering verzocht een ander parket aan te wijzen. De aangifte van klager is door de Hoge Raad verwezen naar het arrondissementsparket Oost-Nederland. De officier van justitie bij voornoemd arrondissementsparket heeft de Rijksrecherche opdracht gegeven tot het verrichten van een strafrechtelijk onderzoek.

Bij brief van 15 november 2016 is door de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland aan de gemachtigden van klager medegedeeld dat beklaagden niet (verder) strafrechtelijk vervolgd zullen worden, omdat geen sprake is geweest van schending van een ambtsgeheim door beklaagden. Van schending van artikel 8 EVRM is eveneens geen sprake, aldus de officier van justitie. Overwogen is dat – hoewel de AVR-verhoren aanvankelijk aangemerkt dienden te worden als geheime informatie – deze verhoren niet langer vielen onder de geheimhoudingsplicht van beklaagden door de behandeling van de strafzaak tegen klager op openbare terechtzittingen. Ook is meegewogen dat de ‘exposure’ van de SBS-uitzending in de media zeer gering is geweest. En voorts is zodanig intensief en langdurig aandacht geweest voor de strafzaak in de media, dat niet gezegd kan worden dat van enig ‘geheim’ nog sprake kan zijn, te meer nu de inhoud van de opgenomen gesprekken – de bekennende verklaring van klager – al uitvoerig in de media was besproken. Daarnaast is het verstrekken van de verhoren gepaard gegaan met een maximale bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de klager, aldus de officier van justitie.

In het ambtsbericht van het ressortsparket van 28 juni 2017 wordt het volgende standpunt ingenomen. Dat er sprake was van een ambtsgeheim staat buiten twijfel. Ook kunnen beklaagden worden aangemerkt als geheimhoudingsplichtigen. De vraag is of geheime informatie op een later moment openbare of met derden deelbare informatie kan worden. Kijkend naar de wetsgeschiedenis en jurisprudentie dient dit antwoord in zijn algemeenheid ontkennend te zijn. Bestaat er dan mogelijk een rechtvaardigingsgrond voor het schenden van de geheimhoudingsplicht? Kijkend naar de jurisprudentie en literatuur kan strikt genomen niet zonder meer een rechtvaardigingsgrond worden aangenomen voor het schenden van de geheimhoudingsplicht. Alleen wanneer gewichtiger belangen dan die door de geheimhouding gediend op het spel staan kan gerechtvaardigd inbreuk worden gemaakt op de geheimhoudingsplicht. Hiermee lijkt het aannemen van een rechtvaardigingsgrond af te hangen van de omstandigheden van het geval. In het ambtsbericht wordt gewezen op de omstandigheid dat: de zaak veel media aandacht heeft gehad, de getoonde beelden kort van duur waren waarbij klager onherkenbaar is gemaakt en zijn stem is vervormd, de documentaire niet gericht was op de persoon van klager en de verhoren op papier ook ter zitting zijn besproken. De rechtsorde was ernstig geschokt door deze zaak, het belang van klager kan niet opwegen tegen de belangen van de samenleving die met de documentaire hebben kunnen zien hoe politie en justitie hebben gewerkt om de zaak rond te krijgen. Nu het belang van klager in deze gering is en er gewichtigere belangen een rol hebben gespeeld bij het verstrekken en in beperkte mate tonen van de AVR verhoren is het niet opportuun om te vervolgen.
 

De beoordeling van het beklag

Ontvankelijkheid

Klager kan als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd en is derhalve ontvankelijk in zijn beklag.

Feiten en omstandigheden

In november 1997 worden in een woning in Amsterdam Noord de levenloze lichamen van een bejaard echtpaar aangetroffen. Na vele jaren onderzoek gaat het openbaar ministerie in 2012 over tot het dagvaarden van klager en medeverdachte [medeverdachte] ter zake van moord althans (gekwalificeerd) doodslag. Na de behandeling in eerste aanleg wordt klager bij arrest van 14 november 2014 door het hof Amsterdam ter zake van medeplegen van gekwalificeerde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeventien jaren.

Door SBS wordt besloten een documentaire te maken over deze zaak, waarbij het politieonderzoek centraal staat. Uitgangspunt daarbij is de zaak te bezien vanuit het perspectief van het onderzoeksteam. Beklaagden maakten in hun hoedanigheid als zaaksofficieren onderdeel uit van dat team. Beklaagden besluiten – na interne afstemming – medewerking te verlenen aan de documentaire. Onderdeel van die medewerking is dat na een daartoe strekkend verzoek van SBS door beklaagden toestemming wordt gegeven de AVR-verhoren van klager (en zijn mededader) ter beschikking te stellen aan SBS.

In de documentaire – die op 16 november 2014 in de late avond op SBS wordt uitgezonden – zijn onder meer delen van de door het openbaar ministerie vrijgeven AVR-verhoren van klager opgenomen. Te zien is dat klager wordt verhoord door een tweetal rechercheurs van de politie, bezien vanuit een drietal cameraposities. Voorts is informatie omtrent datum, tijd, locatie en verhoorruimte zichtbaar. Het gezicht van klager is onherkenbaar gemaakt, zijn stem is vervormd en de beelden zijn ondertiteld.

Voorafgaand aan het uitzenden van de documentaire is op 16 november 2014 door de gemachtigden van klager een kort geding gestart tegen SBS met primair als inzet dat de documentaire niet uitgezonden zou mogen worden en subsidiair dat de AVR-verhoren niet getoond mogen worden. De civiele voorzieningenrechter heeft bij vonnis van diezelfde datum geoordeeld dat de ter beschikking stelling van de AVR-verhoren en het gebruik van deze verhoren door SBS niet reeds op voorhand onrechtmatig is.

Onderzoek van de Rijksrecherche

Zoals vermeld is er een Rijksrechercheonderzoek verricht. In dat kader zijn onder meer de betrokken persvoorlichter [getuige 1] en de hoofdofficier van justitie [getuige 2] als getuigen gehoord, evenals beklaagden. Uit het onderzoek komt naar voren dat het openbaar ministerie in het algemeen en de beklaagden in het bijzonder in hun hoedanigheid als zaaksofficieren ermee hebben ingestemd dat de AVR-verhoren ter beschikking konden worden gesteld aan SBS onder de voorwaarden dat klager onherkenbaar zou worden gemaakt en zijn stem zou worden vervormd. Afspraken werden neergelegd in een mediacontract tussen het openbaar ministerie en SBS. Vaststaat dat aan de politie is overgelaten de beelden aan SBS te doen toekomen. Wat de politie precies aan SBS heeft verstrekt is onduidelijk gebleven. Van een selectie van (delen van) de AVR-verhoren door beklaagden (dan wel door enig ander lid van het openbaar ministerie of de politie) is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat er afspraken zijn gemaakt over het terugzenden van de beelden van de AVR verhoren. Voorafgaand aan de uitzending heeft er een viewing plaatsgevonden en zijn beklaagden op enkele kanttekeningen na, akkoord gegaan met het uitzenden van de documentaire.

Visie van klager en zijn gemachtigden

De gemachtigden van klager stellen zich op het standpunt dat beklaagden in hun rol als zaaksofficieren verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor de verstrekking van de AVR-verhoren aan SBS, althans voor het verlenen van toestemming voor de verstrekking van die verhoren. Daartoe is aangevoerd dat de AVR-verhoren aangemerkt dienen te worden als ‘geheim’ zoals bedoeld in artikel 272 Sr en beklaagden aangemerkt moeten worden als geheimhoudingsplichtigen zoals bedoeld in datzelfde artikel. Dat de zaak veel media-aandacht heeft gehad doet daaraan niet af, evenals het feit dat de bekennende verklaring van klager onderdeel uitmaakte van de behandeling ter terechtzitting. Nu de Aanwijzing AVR niet voorziet in de mogelijkheid om registraties te verstrekken (aan derden) met het oog op buiten het strafproces gelegen doelen en voorts van een situatie waarin het noodzakelijk is de registraties te verstrekken met het oog op een zwaarwegend algemeen belang geen sprake is, hebben beklaagden zich op het moment van het verstrekken van de AVR-verhoren aan SBS schuldig gemaakt aan het misdrijf als bedoeld in artikel 272 Sr. Wat SBS vervolgens met de verhoren heeft gedaan is niet relevant voor de beoordeling van de strafbaarheid van het handelen van beklaagden. Voorts stellen de gemachtigden van klager dat beklaagden artikel 8 EVRM hebben geschonden, nu kennisname van een deel (of delen) van het AVR-verhoor door derden een ongerechtvaardigde inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van klager.

Wat betreft de vraag of vervolging opportuun is, wordt aangegeven dat het in het algemeen belang is om middels een vervolging duidelijkheid te scheppen over de ontoelaatbaarheid van deze handelswijze.

Visie van beklaagden en hun gemachtigde

Beklaagden en hun gemachtigde stellen zich op het standpunt dat van een strafrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is. Wat betreft de haalbaarheid heeft de gemachtigde van beklaagden een drietal punten naar voren gebracht. Ten eerste is betoogd dat artikel 272 Sr een zogenaamd klachtdelict betreft en in het dossier zich geen enkel stuk bevindt waaruit de wens van klager kan worden afgeleid dat beklaagden strafrechtelijk vervolgd zouden moeten worden, hetgeen een succesvolle strafrechtelijke vervolging in de weg staat. Ten tweede is betoogd dat op basis van de stukken in het dossier er geen enkele aanwijzing is dat beklaagden willens en wetens hun ambtsgeheim hebben geschonden, dan wel in voorwaardelijke zin opzet hebben gehad. Ten derde is betoogd dat een absoluut verbod om informatie te verstrekken aan de media niet bestaat en er ruimte is voor een belangenafweging. Bij die belangenafweging hebben beklaagden er blijk van gegeven zorgvuldig te hebben gehandeld en oog te hebben gehad voor de belangen van klager, zodat niet kan worden gezegd dat een ambtsgeheim is geschonden door de AVR-verhoren ter beschikking te stellen aan SBS. Wat betreft de opportuniteit van de vervolging is aangevoerd dat het strafrecht een ultimum-remedium-karakter heeft en strafvervolging in deze en de mogelijke gevolgen daarvan voor beklaagden in geen redelijke verhouding staan tot de aard en ernst van verweten gedragingen en/of het nadeel dat klager zou (kunnen) hebben ondervonden.

Verhandelde in raadkamer

Op vragen van het hof hebben beklaagden verklaard dat zij gevaren zijn op de kennis en ervaring van betrokken persvoorlichters en op het aangereikte media-contract. Uitgangspunt was dat op verzoek van SBS in de documentaire in beeld zou worden gebracht wat de impact van het lang slepende onderzoek was op het onderzoeksteam, dat al die jaren aan de zaak had gewerkt. Door SBS werd ervoor gekozen om een fragment op te nemen in de documentaire waarop klager na ruim vijftien jaren te hebben gezwegen een bekennende verklaring aflegt tegenover de verhoorders. Of de aan SBS ter beschikking gestelde AVR-verhoren retour zijn gekomen is beklaagden niet bekend, noch of daarover afspraken zijn gemaakt.

Oordeel van het hof

Uit de aangifte van klager en het namens hem ingediende klaagschrift blijkt volgens het hof de wens van klager tot vervolging van beklaagde in voldoende mate. Dat een formele klacht van klager in het dossier ontbreekt, doet – gelet op de jurisprudentie – hieraan niet af.

Bij de beoordeling van het klaagschrift dienen – zoals in het klaagschrift ook is aangegeven – het kader van de Wet Justitiële en Strafvorderlijke Gegevens, het Wetboek van Strafvordering alsmede de Aanwijzing Verstrekking van Strafvorderlijke Gegevens voor buiten de Strafrechtspleging gelegen Doeleinden en de Aanwijzing Audiovisuele Registraties (AVR) in ogenschouw te worden genomen.

Naar het oordeel van het hof is er sprake van geheime informatie zoals bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Een geheim in de zin van artikel 272 Sr betreft een gegeven dat bestemd is om niet bekend te worden dan ter plaatse waar het door bevoegden wordt medegedeeld. Het feit dat op een openbare zitting aan het publiek mededeling wordt gedaan van de strekking en inhoud van dat betreffende gegeven, maakt niet dat de gegevens als zodanig (in casu de registratie van de AVR-verhoren) daarna aan (onbevoegde) derden ter beschikking kunnen worden gesteld. Beklaagden zijn aan te merken als geheimhoudingsplichtigen zoals bedoeld in datzelfde artikel. Door het verstrekken van de AVR-verhoren aan SBS, dan wel het opdracht geven tot het verstrekken van de verhoren door de politie aan SBS, is het opzet op de schending van de geheimhoudingsplicht een gegeven. Hierdoor zijn naar het oordeel van de hof de bestanddelen van het delict schending van het ambtsgeheim vervuld.

Vervolgens ligt de vraag voor of beklaagden een beroep toekomt op een strafuitsluitingsgrond. Slechts wanneer gewichtiger belangen dan die door de geheimhouding worden gediend op het spel staan, kan inbreuk gemaakt worden op de geheimhoudingsplicht. Dergelijke gewichtiger belangen zijn niet gebleken en evenmin bieden de hiervoor aangehaalde regelgeving en Aanwijzingen van het openbaar ministerie hiervoor aanknopingspunten. De AVR-verhoren zijn ter beschikking gesteld aan SBS in het kader van een documentaire met het oog op een buiten het strafrecht gelegen doel. Het voornemen van SBS was immers het publiek te informeren over de impact van slepend moordonderzoek op een onderzoeksteam van politie. Dit betreft geen gewichtiger belang dan het belang van geheimhouding. Door beklaagden is nog gewezen op de media-aandacht die er al voor de zaak was geweest, het feit dat het in de uitzending maar om zeer kortdurende fragmenten ging, en het feit dat er voorafgaand aan de verstrekking van de AVR-verhoren een zorgvuldig besluitvormingsproces is gevolgd. Dergelijke feiten en omstandigheden wegen echter onvoldoende zwaar afgezet tegen het belang van geheimhouding van stukken uit een strafdossier.

Het hof overweegt met betrekking tot de opportuniteit als volgt.

Beklaagden zijn in hun hoedanigheid als zaaksofficieren door SBS benaderd met de vraag mee te werken aan een documentaire over het politieonderzoek naar voornoemde zaak. Gekozen werd de documentaire te maken vanuit het perspectief van (de emoties binnen) een onderzoeksteam dat bezig was geweest met een ernstige zaak, welke zaak na jaren van onderzoek alsnog tot een oplossing komt. Met medeweten van de persvoorlichting is besloten medewerking te verlenen aan de documentaire en hebben beklaagden de AVR-verhoren aan SBS ter beschikking gesteld, dan wel daartoe opdracht gegeven. Daarbij is onder meer door beklaagden overwogen dat het in verschillende opzichten om een zeer bijzondere zaak ging. Er was sprake was een tot tweemaal toe gesloten dossier dat na een tip toch weer werd geopend. Bijzondere opsporingsmethoden werden ingezet en effectief gebruik van DNA-verwantschapsonderzoek was in deze zaak voor het eerst echt aan de orde in Nederland. Na vijftien jaren te hebben gezwegen legde klager een bekennende verklaring af tegenover de rechercheurs van het onderzoeksteam. Voorts is gebleken dat de strafzaak veel aandacht heeft gehad in de media en door het tonen van een klein deel van de AVR-verhoren in de documentaire is geen nieuwe informatie naar buiten is gekomen. Tussen partijen is een (naar het oordeel van het hof overigens waar het gaat om de geheimhouding onvoldoende duidelijk) mediacontract opgesteld dat door de persvoorlichting van het openbaar ministerie is aangereikt en in dergelijke gevallen blijkt te worden gebruikt. Voorafgaand aan het uitzenden van de documentaire heeft er een viewing plaatsgevonden waarbij beklaagden aanwezig waren. In de documentaire is – zoals gezegd – uiteindelijk een klein deel van het verhoor opgenomen door SBS, waarbij het gezicht van klager onherkenbaar is gemaakt en zijn stem is vervormd. In zoverre is wel degelijk acht geslagen op de belangen van klager. Ten slotte neemt het hof in ogenschouw dat in het klaagschrift is aangegeven dat de opportuniteit is gelegen in het algemeen belang om duidelijkheid te scheppen over de ontoelaatbaarheid van deze handelswijze.

Alles overziend is het hof van oordeel dat vervolging van beklaagden ter zake van schending van het ambtsgeheim haalbaar is, maar gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet opportuun, nu in de afweging tussen de belangen van klager (een door beklaagden bedongen, feitelijk geringe schending van zijn privéleven) en die van beklaagden (een strafvervolging die voor hen grote gevolgen zal hebben) die van beklaagden moeten prevaleren.

Artikel 8 EVRM is naar het oordeel van het hof geen zelfstandige grond voor strafrechtelijke vervolging, zodat het hof dat verder onbesproken zal laten met verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen.

De officier van justitie heeft in redelijkheid tot de beslissing tot niet vervolging kunnen komen. Uit het voorgaande volgt dat het beklag ongegrond is. Er wordt als volgt beslist.

Het hof wijst het beklag af.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^