Afwijzing verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen: RC niet aan te merken als rechterlijke instantie ex art. 267 VWEU

Rechtbank Den Haag 8 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:12172

De verdachte wordt – volgens de door de officier van justitie overgelegde voorlopige tenlastelegging - verdacht van het deelnemen aan een criminele organisatie die als doel heeft het aanbieden van illegaal gokken en witwassen (artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht) en het medeplegen van het aanbieden van illegale gokzuilen (artikel 36 van de Wet op de Kansspelen).

Namens de verdachte en zijn medeverdachten is door de verdediging op 13 december 2019 in een gezamenlijk verzoek aan de rechter-commissaris verzocht onderzoekshandelingen te verrichten, te weten het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) en het horen van 96 getuigen.

Het bezwaarschrift, ingekomen op 20 maart 2020, richt zich tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 6 maart 2020, inhoudende de afwijzing van het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie en de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen 8 tot en met 96.

De beschikking van de rechter-commissaris

De beschikking van de rechter-commissaris, waarbij het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen en het horen van de getuigen 8 tot en met 96 is afgewezen, houdt onder meer en voor zover van belang het volgende in:

Prejudiciële vragen

De verdediging heeft het verzoek niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens waaruit kan blijken dat de verdachten diensten hebben verricht in de zin van artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Daarnaast is niet onderbouwd dat sprake is van beperkingen in Nederland op het vrij verrichten van diensten, terwijl die diensten worden verricht ten behoeve van onderdanen van een andere lidstaat. Om die reden kunnen de door de verdediging voorgestane prejudiciële vragen in het licht van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet van belang zijn.

Getuigen 8 tot en met 29 (de door de politie gehoorde uitbaters)

Dit betreft de uitbaters van ondernemingen waar één of meer illegale gokzuilen zouden staan (zaaksdossiers 1 t/m 10, 12 t/m 17 en 19). Gelet op de inhoud van het dossier is het onvoldoende duidelijk geworden hoe en waarom deze getuigen van belang kunnen zijn voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv.

Getuigen 30 tot en met 87 (overige uitbaters)

Deze personen kunnen in direct verband worden gebracht met ondernemingen waar illegale gokzuilen zouden zijn aangetroffen. De verdediging heeft onvoldoende onderbouwd waarom de betreffende eigenaren van verschillende ondernemingen enige vraag die relevant is voor de verdediging in het licht van de artikelen 348 en 350 Sv kunnen beantwoorden. Het enkele feit dat deze personen eigenaar zijn van een café of koffiehuis waar gokzuilen zijn geplaatst, staat in een te ver verwijderd verband tot de onderhavige zaak.

Getuigen 88 tot en met 96 (verbalisanten)

Voor het horen van opsporingsambtenaren kan slechts aanleiding bestaan bij gegronde vermoedens dat zich onregelmatigheden in het opsporingsonderzoek hebben voorgedaan. Een daartoe strekkend verzoek dient te worden onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden waaruit die onregelmatigheden blijken. Daarvan is in onderhavige zaak geen sprake.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft betoogd dat de rechter-commissaris een rechterlijke instantie is in de zin van artikel 267 VWEU, omdat de procedure bij de rechter-commissaris te kwalificeren is als een procedure op tegenspraak. Bij gelegenheid van de behandeling in raadkamer is door de verdediging naar voren gebracht dat de rechter-commissaris immers een uitspraak heeft gedaan in de onderhavige zaak, namelijk een uitspraak over de door de verdediging naar voren gebrachte onderzoekswensen. Volgens de verdediging staan de feiten daarbij vast.

In aanvulling op de standpunten zoals uitgebreid verwoord in het oorspronkelijke verzoek, de schriftelijke reactie op het standpunt van de officier van justitie en het bezwaarschrift is ter zitting namens de verdediging voorts betoogd dat artikel 56 VWEU van toepassing is. De verdachten wordt verweten dat zij commerciële gokdiensten hebben aangeboden. Er is daarbij volgens het dossier sprake van grensoverschrijdende aspecten, en er is dus geen sprake van een zuiver nationale situatie. Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat ook in een zuiver nationale situatie een beroep op artikel 56 VWEU mogelijk is. De verdediging stelt dat de Wet op de Kansspelen – die de basis vormt van het strafrechtelijk verwijt dat de verdachte wordt gemaakt - een niet gerechtvaardigde beperking vormt op het in artikel 56 VWEU bepaalde vrije verkeer van diensten, althans dat het HvJEU zich nu juist over die vraag moet uitlaten.

Getuigen 8 tot en met 29

De verdediging heeft betoogd dat deze uitbaters uit eigen wetenschap kunnen verklaren over het oogmerk van de vermeende criminele organisatie tot het faciliteren van illegale gokzuilen en witwassen en over de betrokkenheid van de verdachte daarbij. Deze uitbaters zouden immers een belangrijke schakel in de keten zijn en nauwe contacten moeten hebben gehad met de organisatie. Verder zitten er verslagen van tapgesprekken in het dossier waarin deze uitbaters voorkomen die belastend zouden kunnen zijn en zijn de zaaksdossiers waarin deze personen voorkomen sfeerbepalend voor het dossier.

Getuigen 30 tot en met 87

De verdediging heeft betoogd dat de zaaksdossiers waarin deze uitbaters voorkomen, zijn toegevoegd aan de processtukken en daarmee dus ook bruikbaar zijn voor het bewijs. Daarnaast zouden ze relevant kunnen zijn voor de overtuiging of de straftoemeting. De verdediging beschikt niet over de verhoren van deze getuigen, maar deze getuigen zouden kunnen verklaren over de vermeende criminele organisatie, de omvang hiervan en de hiërarchie binnen het samenwerkingsverband. Ook zou de verdediging deze getuigen willen confronteren met de tapgesprekken waarin zij voorkomen.

Getuigen 88 tot en met 92

De verdediging heeft gesteld dat deze verbalisanten schriftelijke stukken hebben opgemaakt over verklaringen van informanten waarvan de identiteit niet blijkt. Het staat de rechter vrij deze stukken als bewijsmiddel te gebruiken. De verdediging wenst de betrouwbaarheid van deze schriftelijke stukken te toetsen door te vragen wie de informatie heeft verstrekt, wanneer dat is gebeurd, hoe de informant aan de informatie is gekomen en hoe de juistheid van de informatie is geverifieerd. Daarnaast wenst de verdediging ook de rechtmatigheid te toetsen door te vragen of de informant is bewogen tot het verkrijgen van bepaalde informatie, op welke wijze en hoe vaak dat is gebeurd. De verdediging meent dat er voldoende aanwijzingen zijn dat er sprake is geweest van stelselmatige informatie-inwinning, omdat veel schriftelijke stukken in mei 2016 zijn opgemaakt. Het derde verdedigingsbelang bij het horen van deze getuigen is te kunnen beoordelen of er de verkregen informatie voldoende betrouwbaar was om te kunnen spreken van een redelijke verdenking en het kunnen inzetten van bijzondere opsporingsmiddelen.

Getuigen 93 tot en met 96

De verdediging wenst deze getuigen te bevragen over de feiten en omstandigheden die zij als verbalisanten hebben gesteld in hun processen-verbaal zonder de herkomst te vermelden. Deze getuigen hebben bijvoorbeeld gesteld dat er feiten en omstandigheden waren die maakten dat het onderzoek dringend vorderde dat telecommunicatie zou worden opgenomen. Onduidelijk is welke concrete misdrijven aan deze vordering ten grondslag lagen en of er eerder al opsporingsmiddelen waren ingezet. Het stellen van dergelijke vragen is noodzakelijk om te kunnen toetsen of die bijzondere opsporingsmiddelen op goede gronden zijn gevorderd en door de rechter-commissaris zijn toegewezen.

Namens de verdediging is ten slotte subsidiair nog verzocht om, gezien het grote aantal getuigen dat de verdediging wil kunnen bevragen, ten minste een (beperkter) aantal getuigen te doen horen en daarin een selectie te laten maken.

Het standpunt van het openbaar ministerie

De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat onvoldoende onderbouwd is waarom de verdachten een beroep zouden kunnen doen op het vrije verkeer van diensten ex artikel 56 VWEU. Het is in dat verband niet van belang dat in een andere lidstaat van de EU een vergunning is verleend aan één of meerdere dienstverleners. Het gaat erom of er een vergunning aan de verdachten als marktdeelnemers is verleend en dat is niet gesteld of gebleken. Daarnaast gaat het in deze zaak om een zuiver nationale aangelegenheid.

De verdachten hebben niet verklaard dat zij dergelijke diensten aanbieden in Nederland, laat staan in een andere EU-lidstaat. Voordat een vraag aan het HvJEU kan worden gesteld, moeten bovendien de feiten komen vast te staan. Vervolgens kan aan het Hof slechts een concrete rechtsvraag worden gesteld. Op dit moment is er sprake van een puur hypothetische situatie. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Getuigen 8 tot en met 87

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de enkele stelling dat een getuige iets zou kunnen verklaren omtrent het ten laste gelegde feit, een onvoldoende motivering is ter onderbouwing van het verzoek, in het licht van de eisen die daaraan door de Hoge Raad worden gesteld (als weergegeven in diens overzichtsarrest van 4 juli 2017).

Dit geldt te meer als de getuige niet belastend heeft verklaard jegens de verdachte en/of als er geen enkel concreet rechtmatigheids- of betrouwbaarheidsverweer wordt aangevoerd waardoor het horen van de getuige relevant is. De verzochte getuigen hebben geen van allen belastend verklaard en er is niet in concreto aangevoerd waarvoor het horen van deze getuigen relevant zou zijn. De getuigen zijn bovendien niet vervolgd voor de aan de verdachten verweten deelneming aan een criminele organisatie, dus in het bijzonder is niet aangevoerd wat zij daarover dan zouden kunnen verklaren. Het enkele feit dat in het dossier verslagen van tapgesprekken zijn opgenomen met meerdere personen, betekent niet dat die personen over de criminele organisatie kunnen verklaren en levert onvoldoende onderbouwing van het getuigenverzoek op. Er is voorts niet geconcretiseerd op welke punten deze getuigen dan zouden moeten worden bevraagd. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaar op dit punt ongegrond moet worden verklaard.

Getuigen 88 tot en met 92

De officier van justitie stelt voorop dat TCI processen-verbaal niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd en de verdediging in die zin geen belang heeft bij het horen van deze getuigen. Verder is er geen begin van aannemelijkheid dat er in deze zaak sprake is geweest van stelselmatige informatie-inwinning en dus van een onrechtmatigheid in de informatievergaring waardoor de verdachten in hun belangen zouden zijn geschaad. De enkele stelling dat er sprake is van een clustering in tijd, namelijk in mei 2016, voor wat betreft het binnenkomen van informatie bij het TCI, is niet juist. Er zijn ook processen-verbaal opgemaakt op verschillende andere momenten in 2016 en 2017. De officier stelt zich op het standpunt dat het verzoek op dit punt moet worden afgewezen, eveneens wegens een gebrek aan onderbouwing.

Getuigen 93 tot en met 96

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan de rechter ter terechtzitting is om te beoordelen of de rechter-commissaris destijds – op basis van de verstrekte informatie - in redelijkheid kon overgaan tot het afgeven van de verzochte machtigingen tot het afluisteren van telefoongesprekken. Niet is in te zien hoe het thans horen van de verbalisanten kan bijdragen aan de beantwoording van die vraag. Er is dan ook geen verdedigingsbelang bij dit verzoek. De officier van justitie vordert het verzoek ook op dit punt ongegrond te verklaren.

Het oordeel van de rechtbank

In het arrest naam (C-54/96) is beslist dat onder rechterlijke instantie wordt begrepen: een onafhankelijk lichaam, naar nationaal recht ingesteld met een permanent karakter en verplichte rechtsmacht, die uitspraak doet na een procedure op tegenspraak.

Naar het oordeel van de rechtbank is anders dan de verdediging betoogt de beslissing die de rechter-commissaris neemt in het vooronderzoek, zoals i.c. een beslissing op onderzoekswensen van de verdediging, niet de in artikel 267 VWEU en het arrest naam bedoelde procedure op tegenspraak die eindigt met een vonnis. In zoverre is de rechter-commissaris niet aan te merken als een rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 267 VWEU die prejudiciële vragen kan stellen. Het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU is voorbehouden aan een rechterlijke instantie waarbij een geding aanhangig is. De te stellen vragen zien dan op dát geding, waarover die rechterlijke instantie na het voeren van een procedure op tegenspraak beslist. In strafzaken geldt dat deze procedure op tegenspraak aanhangig wordt gemaakt door het uitbrengen van de dagvaarding door de officier van justitie. Na het uitroepen van de zaak vangt vervolgens het onderzoek ter terechtzitting aan. Het is uitsluitend de zittingsrechter die na het onderzoek ter terechtzitting moet en kan beslissen over de strafzaak aan de hand van de artikelen 358 en 350 Sv.

De door de verdediging geformuleerde prejudiciële vragen hebben weliswaar betrekking op kwesties die verband zouden kunnen houden met de vragen van artikel 348 en 350 Sv, maar daarover beslist de rechter ter terechtzitting. Het is niet de rechter-commissaris die zich uitlaat over kwesties als ontvankelijkheid van de officier van justitie, de vraag of het ten laste gelegde wettig en overtuigend is bewezen en vervolgens de vraag naar de strafbaarheid van het feit. Deze beslissingen zijn voorbehouden aan de zittingsrechter en eerst bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting worden – in de terminologie van het VWEU – de feiten vastgesteld. Alleen de zittingsrechter kan bepalen of het, na het vaststellen van de feiten, noodzakelijk is om een prejudiciële vraag te stellen.

De rechtbank in raadkamer kan dan ook niet toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar, maar zal gezien het hiervoor overwogene, het bezwaar ten aanzien van de prejudiciële vragen ongegrond verklaren.

Getuigen 8 tot en met 29

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1015) overwogen dat van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak te nemen beslissing. Dit kan zijn het opgeven van redenen voor het doen horen van getuigen wier verklaringen kunnen strekken tot staving van betwisting van het ten laste gelegde of het doen horen van getuigen die in het vooronderzoek zijn gehoord, teneinde deze personen of hun afgelegde verklaring op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen. Voor de onderbouwing tot het horen van een getuige kan niet worden volstaan met de enkele stelling dat bij de processtukken een verklaring van die getuige is gevoegd, maar dient telkens te worden gemotiveerd waarin de relevantie van het horen van de getuige is gelegen.

De rechtbank stelt vast dat geen van de verzochte getuigen een belastende verklaring over de verdachte heeft afgelegd. Door de verdediging is niet in concreto onderbouwd dat, laat staan waarover, zij deze getuigen of hun verklaringen op geloofwaardigheid of betrouwbaarheid wil toetsen. Daarnaast is ook niet verzocht deze getuigen te horen om de betwisting van de tenlastelegging te staven. Er is niet feitelijk onderbouwd waarom, als het gaat om vragen van bewijs, maar ook om vragen over de betrouwbaarheid en rechtmatigheid van deze verklaringen, deze getuigen zouden moeten worden bevraagd.

Het enkele feit dat er een verklaring van deze getuigen in het dossier zit, is onvoldoende om de verzoeken toe te wijzen. Bovendien heeft de verdediging niet gewezen op (specifieke) inhoudelijke passages uit verklaringen van deze getuigen, waarop zij hen zou willen bevragen. Ook niet voor wat betreft de in het bezwaarschrift specifiek genoemde getuige 24 in zaaksdossier 15. Daarmee is het belang van de verdediging bij ondervraging van deze getuigen niet aannemelijk geworden. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bezwaar tegen de beslissing van de rechter-commissaris ongegrond is.

Getuige 30 tot en met 87

In zijn eerder genoemde arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de motivering van een verzoek tot het horen van een persoon die in het vooronderzoek nog geen verklaring heeft afgelegd, betrekking dient te hebben op het belang van het afleggen van een verklaring door het horen van deze getuige voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. In het bijzonder dienen de redenen te worden opgegeven waarom de verklaring kan strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde dan wel ter onderbouwing van een verweer of standpunt dat betrekking heeft op een van de andere door de rechter uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn er door de verdediging echter geen (bijzondere) redenen als hiervoor genoemd opgegeven. Er is niet in concreto onderbouwd waarom, als het gaat om vragen van bewijs, maar ook om vragen over de betrouwbaarheid en rechtmatigheid van deze verklaringen, deze getuigen zouden moeten worden bevraagd. Daarmee is het belang van de verdediging bij ondervraging van deze getuigen niet aannemelijk geworden. De rechtbank is van oordeel dat het bezwaar tegen de beslissing van de rechter-commissaris ongegrond is.

Getuigen 88 tot en met 92

De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie van Hoge Raad blijkt dat TCI processen-verbaal niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, omdat het gaat om beschermde personen die informatie hebben aangeleverd en daarover niet kunnen worden bevraagd. In zoverre ontbreekt het verdedigingsbelang aan de verzoeken.

De Hoge Raad heeft daarnaast in zijn overzichtsarrest van 2017 overwogen dat, met het oog op het in de praktijk vaak voorkomende geval dat wordt verzocht om het horen van getuigen ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, van de verdediging wordt verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in die bepaling genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, want alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven. In lijn hiermee mag van de verdediging, die met het oog op de onderbouwing van zo een verweer getuigen wenst te doen horen aan de hand van wier verklaringen de verdediging de vraag naar de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, worden gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen dienen te worden gehoord.

De verdediging heeft in dat verband, zoals hiervoor weergegeven, aangevoerd dat er aanwijzingen zijn dat er sprake is geweest van stelselmatige informatie-inwinning. In het licht van hetgeen daarover door de officier van justitie is opgemerkt, en op grond van de inhoud van het dossier, komt de rechtbank echter tot de conclusie dat de verdediging haar stelling in deze niet aannemelijk heeft gemaakt en ook geen begin van aannemelijkheid heeft gepresenteerd. Van een sterk vermoeden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verder heeft de verdediging niet aangegeven tot welk rechtsgevolg het eventuele vormverzuim zou moeten leiden. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek dan ook onvoldoende onderbouwd. Om die reden zal het bezwaar ongegrond worden verklaard.

Getuigen 93 tot en met 96

De zittingsrechter zal zich bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting een oordeel moeten vormen over – onder meer - de rechtmatigheid van het bewijs en over eventuele verzuimen in het vooronderzoek. Het is alsdan aan de rechtbank om te beoordelen of de rechter-commissaris in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot het op dat moment afgeven van een machtiging tot het opnemen van telecommunicatie. In zoverre heeft de verdediging onvoldoende onderbouwd wat het verdedigingsbelang is bij het horen van deze getuigen. Het bezwaar zal op dit punt ongegrond worden verklaard.

Subsidiair verzoek: selectie van getuigen

Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan het verzoek om het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren en een selectie van de getuigen toe te wijzen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^