AG concludeert in de zaak tegen Michael P. tot terugwijzing vanwege een gebrek in de motivering van de strafoplegging
/Door Sander van ’t Hullenaar, advocaat-partner bij Van 't Hullenaar & Partners Advocaten
Noot bij ECLI:NL:PHR:2020:434
BS 2020/5
1. De arrestatie van de verdachte Michael P. ging gepaard met grof geweld en bedreiging met geweld. Het hof stelde vast dat de verdachte in een arrestantenbus werd geplaatst en daarbij een neopreenbril of blinderingskap opgezet kreeg, vervolgens werd gevraagd naar de vind- en/of verblijfplaats van het slachtoffer. Voorts werd hem gezegd dat de diensthond ingezet zou worden als hij de vindplaats van het slachtoffer niet bekend zou maken, waarna de gemuilkorfde diensthond bij het gezicht van de verdachte is gehouden en werd er gedreigd dat de hond zou bijten als verdachte niet zou zeggen waar de verblijfplaats was. Ook heeft de verdachte een pijnprikkel toegediend gekregen, doordat de handboeien een aantal keren stevig zijn vastgepakt en er aan is gedraaid om een pijnprikkel toe te passen. Ten slotte is tijdens het transport aan de schouder van verdachte een avulsiefractuur toegebracht, die ontstaat door hevige trekkracht waarbij een stuk bot afscheurt.
2. De A-G Harteveld is in zijn conclusie van 12 mei 2020 van oordeel dat het cassatiemiddel dat namens de verdachte m.b.t. de motivering van de strafoplegging is ingediend deels moet slagen, omdat (heel kort samengevat) het oordeel van het hof, inhoudende dat de hiervoor onder 1. door het hof zelf vastgestelde en beschreven onmenselijke en vernederende behandeling niet heeft geleid tot schending van de verdedigingsrechten van de verdachte (ex. art. 6 EVRM) en dat daarom volstaan kan worden met de constatering van een vormverzuim, niet zonder meer begrijpelijk is.
3. Afgaande op de uitvoerige onderbouwing van dit standpunt door de A-G, waarbij hij er met name op wijst dat het hof in zijn uiteindelijke beoordeling van dit op de verdachte toegepaste geweld slechts aandacht heeft gehad voor de vraag of de verdachte door het verzuim in zijn verdediging is geschaad en niet voor de opgelopen gevolgen in de vorm van pijn en letsel, is er mijns inziens geen juridische speld tussen te krijgen. Ik hoop ten zeerste ook geen politieke. Art. 359a Sv legt de verantwoordelijkheid voor het bepalen van de reactie op een vormfout in het voorbereidend onderzoek immers expliciet bij de rechter. De bepaling dwingt de rechter ertoe de toepassing van rechtsgevolgen van vormfouten afhankelijk te maken van een op het geval toegesneden afweging van belangen waarbij ook het daadwerkelijke nadeel dat door de verdachte is opgelopen dient te worden beoordeeld: niet alleen vanuit oogpunt van art. 6 EVRM (dat vooral aan de orde is bij de vraag of het bewijs rechtmatig is vergaard en dient te worden uitgesloten van de bewijsvoering), maar ook en vooral vanuit het oogpunt van art. 3 EVRM art. 8 EVRM (het verbod op een vernederende of onmenselijke behandeling en het verbod op schending van de persoonlijke levenssfeer). Bovendien zij in dat verband opgemerkt dat het bij een dergelijke geweldstoepassing door de overheid veel verder gaat dan ’vorm’ fouten en kan van niet minder dan een regelrechte aantasting van de menselijke waardigheid worden gesproken. Reden temeer om daar rechtsgevolgen aan te verbinden. Ik vind het eerlijk gezegd nogal ontluisterend dat het hof in deze zaak enerzijds heeft vastgesteld dat de verdachte een mensonterende behandeling door het arrestatieteam heeft moeten ondergaan met pijn en (zwaar lichamelijk) letsel tot gevolg, maar anderzijds bij de beoordeling van de vraag of daaraan een rechtsgevolg moet worden verbonden niet thuis geeft.