EHRM: Kövesi (hoofd OvJ Europees OM) kreeg geen eerlijk proces toen zij na kritiek op verzwakking anti-corruptiewetgeving werd afgezet als hoofd Nationaal Anti-corruptie Directoraat
/EHRM 5 mei 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:123 (Kövesi v. Romenië)
Verzoekster in de onderhavige zaak is mevrouw Laura-Codruța Kövesi, inmiddels hoofd officier van justitie van het Europees Openbaar Ministerie. Zij werd in 2013, voor een periode van drie jaar, benoemd als hoofdaanklager van het Roemeense nationale Anticorruptie directoraat. De president van Roemenië heeft mevrouw Kövesi herbenoemd voor een tweede termijn, die liep tot en met mei 2019.
Na de parlementsverkiezingen van 2016 werd er een nieuwe regering gevormd die verschillende wetgevingshervormingen voorstelde, waaronder het decriminaliseren van ambtsmisbruik. Mevrouw Kövesi stelde zich erg kritisch op tegen deze wetshervormingen.
Toenmalige minister van Justitie heeft in februari 2018 voorgesteld mevrouw Kövesi vroegtijdig uit haar ambt te zetten op grond van “wanbeleid”. De president weigerde echter het ontslagbesluit van mevrouw Kövesi te ondertekenen, waarop de Roemeense premier een klacht indiende bij het Grondwettelijke Hof van Roemenië.
Uitkomst procedure Grondwettelijk Hof Roemenië
Het Grondwettelijke Hof heeft de president bevolen het ontslag van mevrouw Kövesi te ondertekenen en in juli 2018 is Kövesi officieel uit haar functie gezet. Het belangrijkste argument voor dit besluit was dat de president, noch de rechtbanken of het Grondwettelijke Hof bevoegd zijn om de redenen te toetsen die geleid hebben tot het ontslagvoorstel. De rechtbanken en het Grondwettelijke Hof zijn enkel bevoegd de externe rechtmatigheid van de procedure te toetsen en gaan niet over tot een inhoudelijke toetsing.
EHRM
Mevrouw Kövesi deed bij het Europese Hof een beroep op artikel 6 en artikel 10 EVRM.
Het Europese Hof herhaalde de overwegingen uit EHRM Vilho Eskelinen v. Finland. Uit deze overwegingen volgt dat geschillen tussen ambtenaren en de staat vallen onder de werkingssfeer van artikel 6 EVRM, mits voldaan wordt aan twee voorwaarden: de toegang tot een rechter is uitdrukkelijk uitgesloten bij wet én uitsluiting is gerechtvaardigd in het belang van de staat.
De staat nam het standpunt in dat mevrouw Kövesi niet gebruik heeft gemaakt van alle nationale rechtsmiddelen. Volgens het Europese Hof was het uitputten van alle nationale rechtsmiddelen puur een formaliteit, aangezien de rechter de interne rechtmatigheid van het ontslagvoorstel niet beoordeelt. Het Europese Hof oordeelt dat artikel 6 EVRM is geschonden, aangezien er specifieke grenzen worden gesteld aan de herziening van de zaak (enkel een procedurele toetsing).
Het Europese Hof overweegt dat er op het eerste gezicht aanwijzingen waren voor een oorzakelijk verband tussen het uitoefenen van het recht op vrijheid van meningsuiting en de beëindigingen van het mandaat van Kövesi. De vrijheid van meningsuiting mag alleen beperkt worden als het een gerechtvaardigd doel nastreeft. De minister stelde zich op het standpunt dat de bescherming van de rechtsstaat ten grondslag lag aan het ontslagbesluit. Het Europese Hof overweegt echter dat er geen bewijsmateriaal overlegt is dat aantoont dat het ontslag diende ter bescherming van de rechtsstaat.
Het Europese Hof oordeelt vervolgens dat de beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting in de onderhavige zaak niet noodzakelijk was in een democratische samenleving. Verzoekster had immers de opmerkingen in haar professionele hoedanigheid gemaakt. Het EHRM hecht ook veel waarde aan het ambt van verzoekster. Als hoofdaanklager van het nationale anticorruptie-parket is het haar taak een mening te geven over de wetshervormingen. Het Europese Hof komt tot het oordeel dat artikel 10 EVRM geschonden is.
Lees hier de volledige uitspraak.