Art. 591a: redenering dat schade dient te worden verhaald op (ex-)partner als “duidelijk aanwijsbare veroorzaker ervan” en niet op de overheid, vindt geen steun in het recht
/Gerechtshof Amsterdam 19 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:461
Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding uit ’s Rijks kas
a. ten bedrage van € 399,30 ter zake van de kosten die verzoekster stelt te hebben gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld proces-verbaalnummer.
b. van een forfaitaire vergoeding uit ’s Rijks kas ter zake van kosten die verzoekster stelt te hebben gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van het onderhavige verzoek.
De strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafvordering.
De redenering van de rechtbank, voor zover inhoudende dat verzoekster de schade, waarvoor zij thans vergoeding vraagt, dient te verhalen op haar (ex-)partner als “duidelijk aanwijsbare veroorzaker ervan” en niet op de overheid, vindt geen steun in het recht. Indien en voor zover naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van een vergoeding voor de kosten van een raadsman, kan hij daartoe op de voet van art. 591a lid 2 Sv besluiten. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013, ECLI:NL:2013:BX5566 volgt dat bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een dergelijke vergoeding en bij het bepalen van de hoogte daarvan – waarbij het in wezen gaat om de beantwoording van de vraag of het redelijk is dat de kosten van rechtsbijstand voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten of geheel of gedeeltelijk uit ’s Rijks kas dienen te worden vergoed – ook kan worden betrokken in hoeverre de gewezen verdachte de gemaakte kosten aan zich zelf te wijten heeft. Het hof is van oordeel, anders dan de rechtbank, dat het op basis van de voorhanden zijnde informatie niet redelijk is om de kosten voor rechtsbijstand voor rekening van appellante te laten (vgl. gerechtshof Amsterdam 22 juni 2016, NBSTRAF 2016/154).
Gelet op het voorgaande acht het hof het hoger beroep gegrond.
Nu het hoger beroep gegrond wordt geoordeeld zal het hof bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet had behoren te geschieden.
Het hof acht in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand zoals verzocht, te weten ten bedrage van € 399,30.
Het hof acht voorts gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van de forfaitaire vergoeding voor rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure ad € 830,00 (indienen en behandeling in eerste aanleg ad € 550,00 en behandeling in hoger beroep ad € 280,00).
Lees hier de volledige uitspraak.