Art. 89 & zaaksbegrip: Feit geseponeerd waarvoor VH is toegepast. Uit onderzoek geseponeerd feit vloeit verdenking voort ter zake van het feit waarvoor wel wordt vervolgd, maar VH niet is toegelaten.
/Gerechtshof Den Haag 13 juli 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2116
Verzoeker is op 21 april 2015 in verzekering gesteld op verdenking van het op die datum uitgeven van vals geld (art. 209 Wetboek van Strafrecht). Bij gelegenheid van het onderzoek naar dat feit is tevens de verdenking ontstaan dat Verdachte zich op 21 april 2015 ook schuldig zou hebben gemaakt aan verduistering (art. 321 Wetboek van Strafrecht). Op 22 april 2015 heeft de officier van justitie besloten verzoeker niet te vervolgen voor het uitgeven van vals geld wegens onvoldoende wettig bewijs, waarna verzoeker op die datum in vrijheid is gesteld.
Aan verzoeker is vervolgens de inleidende dagvaarding met parketnummer 10-078793-15 uitgereikt voor de zitting van de politierechter te Rotterdam van 9 juli 2015. Op die dagvaarding is aan verzoeker 1 feit ten laste gelegd, te weten dat hij zich op 21 april 2015 zou hebben schuldig gemaakt aan verduistering.
Bij vonnis van de politierechter te Rotterdam van 9 juli 2015 met parketnummer 10-078793-15 is verzoeker ter zake van verduistering, gepleegd op 21 april 2015, veroordeeld tot een geldboete van €150, subsidiair 3 dagen hechtenis. Dit vonnis is op 24 juli 2015 onherroepelijk geworden.
Verzoeker heeft vervolgens bij een op 20 juli 2015 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift gevraagd hem op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een bedrag toe te kennen van €630 (€210 (2 x €105) x factor 3) als vergoeding voor de tijd die hij op verdenking van het uitgeven van vals geld in verzekering heeft doorgebracht, alsmede een bedrag van €220,80 als vergoeding voor gederfde inkomsten als gevolg van de tijd die hij in verzekering heeft doorgebracht.
De rechtbank Rotterdam heeft verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek. De rechtbank heeft daartoe overwogen –kort gezegd- dat de strafzaak tegen verzoeker niet is geëindigd met een beslissing die verzoeker recht geeft op een vergoeding ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering, nu hij in de strafzaak met parketnummer 10-078793-15 tot straf is veroordeeld voor een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
Namens verzoeker is op 2 november 2016 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
Het hof heeft dit hoger beroep op 11 mei 2017 in het openbaar in raadkamer behandeld. In raadkamer zijn gehoord de advocaat van verzoeker, mr. A.T. Bol, en de advocaat-generaal mr. I.J.E.H. Degeling. Verzoeker is –hoewel behoorlijk opgeroepen- niet in raadkamer verschenen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep.
Ontvankelijkheid van het verzoek
In de procedure ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering is slechts sprake van een ontvankelijk verzoek indien is voldaan aan de voorwaarde dat ‘de zaak’ is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 14 november 1989, NJ 1990, 274, (bevestigd bij arrest van 8 mei 2001, NJ 2001, 508) invulling gegeven aan het begrip ‘de zaak’, te weten al hetgeen betrekking heeft op het rechtsgeding, waarvan de grenzen zijn vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaarding aan de Verdachte is ten laste gelegd, zij het dat deze grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging der tenlastelegging op de voet van de art. 313-314a Sv en/of voeging onderscheidenlijk splitsing op de voet van art. 276 Sv.
Gelet op hetgeen hiervoor onder procesgang is beschreven komt het hof –anders de rechtbank- tot het oordeel dat het feit waarvoor verzoeker in verzekering is gesteld (het uitgeven van vals geld) niet behoort tot ‘de zaak’ met parketnummer 10-078793-15 (de verduistering) die op 9 juli 2015 bij de politierechter te Rotterdam heeft gediend en waarvoor verzoeker is veroordeeld tot een geldboete. De afloop van ‘de zaak’ met parketnummer 10-078793-15 kan derhalve niet van invloed zijn op het oordeel dat ‘de zaak’ waarop het onderhavige verzoek ziet (het uitgeven van vals geld) niet is geëindigd met een beslissing die verzoeker op de voet van art. 89 Sv in beginsel recht geeft op een vergoeding.
Dat de grondslag van de verdenking tegen de Verdachte ter zake van de verduistering, en daarmee de behandeling van de zaak in eerste aanleg met parketnummer 10-078793-15, is ontstaan naar aanleiding van het onderzoek in verband met de verdenking tegen de Verdachte ter zake van het uitgeven van vals geld, doet aan dit oordeel niet af.
Het voorgaande brengt mee dat het feit op verdenking waarvan verzoeker in verzekering is gesteld (het uitgeven van vals geld) en ten aanzien waarvan het onderhavige verzoek ex artikel 89 Sv is ingediend moet worden beschouwd als een zelfstandige ‘zaak’ in de zin van artikel 89, eerste lid, Sv. Ten aanzien van die ‘zaak’ stelt het hof vast dat deze door de sepotbeslissing van de officier van justitie van 22 april 2015 is geëindigd met een beslissing die verzoeker op grond van artikel 89, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op toekenning van een vergoeding voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de tijd die hij in verzekering heeft doorgebracht, en voorts dat het verzoek ex artikel 89 tijdig is ingediend Verzoeker moet derhalve ontvankelijk worden geacht in het verzoek.
Dit brengt mee dat de beschikking waarvan beroep moet worden vernietigd.
Beoordeling van het verzoek
De strafzaak tegen de verzoeker, te weten de verdenking zich schuldig te hebben gemaakt aan het uitgeven van vals geld, is geëindigd met een beslissing, die hem op grond van artikel 89, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op toekenning van een vergoeding voor de schade, die hij heeft geleden als gevolg van de tijd die hij op verdenking dat feit te hebben gepleegd in verzekering heeft doorgebracht.
Ingevolge het hier toepasselijke artikel 90, eerste lid, Wetboek van Strafvordering heeft toekenning van die schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Nu het hof die gronden van billijkheid aanwezig acht, zal aan verzoeker voor de tijd die hij in verzekering heeft doorgebracht een schadevergoeding worden toegekend.
Voor de berekening van de geleden immateriële schade zal het hof een vergoedingsmaatstaf hanteren van €105 voor iedere dag, die de verzoeker in een politiecel in verzekering heeft doorgebracht, met inbegrip van de dag van aanvang. Onder dag wordt verstaan een tijd van vier en twintig uren zoals genoemd in artikel 136 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Dit brengt mee dat de dag van invrijheidstelling, te weten 22 april 2015, niet wordt vergoed.
Het hof zal het verzoek afwijzen voor zover het betreft de verzochte vergoeding in verband met gederfde inkomsten nu het verzoek in zoverre onvoldoende met stukken is onderbouwd.
Gelet op het voorgaande zal aan verzoeker een vergoeding worden toegekend van een bedrag van €105.
Lees hier de volledige uitspraak.