Artikel 12 Sv klachtzaak tegen curator afgewezen
/Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:618 Namens klaagsters werd op 2 maart 2015 aangifte gedaan van lokaalvredebreuk en diefstal, beweerdelijk jegens hen gepleegd door beklaagde.
Bij brief van 8 mei 2015 is door de hoofdofficier van justitie aan de toenmalige advocaat van klaagsters bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat er geen strafbaar feit vastgesteld kan worden.
Hierop heeft de toenmalige advocaat van klaagsters bij schrijven van 6 augustus 2015 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 7 augustus 2015, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 23 oktober 2015 het hof geraden het beklag af te wijzen.
Op 1 december 2015 is het klaagschrift in raadkamer van het hof pro forma aan de orde gesteld.
Op 12 januari 2016 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van de advocaat van klaagsters. Klaagster 2 is niet verschenen. Het klaagschrift is vanwege het samenhangende feitencomplex gelijktijdig behandeld met het klaagschrift bekend onder klachtnummer, dat zich eveneens richt tegen beklaagde.
De advocaat-generaal heeft gepersisteerd bij het schriftelijk verslag.
Klaagsters hebben het volgende gesteld.
Beklaagde is op 18 februari 2015 binnengetreden in het kantoorpand van klaagster 1 nadat hij op 17 februari 2015 tot curator werd benoemd van onderneming 1, één van de vennootschappen van een derde. Beklaagde was daarvoor al als curator van enkele andere vennootschappen behorende tot een derde benoemd.
Klaagster 1 beschikte over de administratie van deze vennootschap en over die van andere vennootschappen van een derde. De administratie, waaronder ook die van derden, werd door beklaagde meegenomen. Eveneens werd de alarmcode van het kantoorpand door beklaagde gewijzigd en werden de sloten van het kantoorpand vervangen.
Namens klaagsters wordt beklaagde verweten dat hij zich als curator schuldig heeft gemaakt aan het zonder rechtvaardiging binnentreden van het kantoorpand en het zich wederrechtelijk toe-eigenen van goederen die toebehoren aan een ander.
Beklaagde heeft bij schrijven van 3 april 2015 een verklaring opgesteld naar aanleiding van aan hem (q.q.) door de politie op schrift gestelde vragen. In dat schrijven zet beklaagde uiteen waarom de Faillissementswet hem als curator wel de bevoegdheden gaf om te handelen zoals hij heeft gedaan, onder verwijzing naar enkele civielrechtelijke uitspraken met betrekking tot het faillissement van een derde.
In het klaagschrift is namens klaagsters middels uiteenzetting van diverse bepalingen uit de Faillissementswet toegelicht waarom naar de mening van de toenmalige advocaat van klaagsters sprake is van een of meer door beklaagde q.q. gepleegde strafbare feiten.
In raadkamer van het hof heeft de huidige advocaat van klaagsters de inhoud van voormeld klaagschrift onderschreven en verwezen naar de inhoud daarvan. De advocaat heeft het hof primair verzocht het beklag gegrond te verklaren en subsidiair verzocht prejudiciële vragen in de zin van artikel 392 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de Hoge Raad te stellen, en heeft daartoe een pleitnota overgelegd.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof stelt voorop dat ter beoordeling van de klachtkamer slechts de vraag staat of het redelijkerwijs te verwachten valt dat de strafrechter vanwege het feit c.q. de feiten waarop het beklag ziet op basis van de voorhanden stukken, of door middel van noodzakelijk geacht nader onderzoek, tot een veroordeling van beklaagde ter zake van enig strafrechtelijk verwijtbaar handelen zal kunnen komen.
Tussen de stukken bevindt zich het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2015. Aan dat vonnis ontleent het hof het volgende. Beklaagde werd op 24 april 2014 tot curator benoemd in de faillissementen van een aantal tot een derde behorende vennootschappen. Sinds het faillissement van zowel een derde, als een derde zijn vervolgens diverse civiele procedures gevoerd. Aan de vonnissen in kort geding van 20 oktober 2014 en 3 november 2014 valt te ontlenen dat een derde aan de curatoren onbeperkte en ongeclausuleerde toegang en inzage moeten verlenen in de administratie van curandi en de administratie van de (daarmee verweven) derde ten behoeve van hun wettelijke taak ter zake van het beheer en de vereffening van de boedels van de curandi.
Kort samengevat volgt uit voormeld vonnis van 13 februari 2015 eveneens dat klaagster 1 de administratie van de derde verzorgde.
Het hof overweegt dat, gelet op alle stukken van het dossier - waaronder de schriftelijke verklaring van beklaagde - en gelet ook op de overwegingen van de civiele rechter van 13 februari 2015 met betrekking tot de duiding van de taak van de curator in het kader van de Faillissementswet, van enige aanwijzing van een of meer door beklaagde gepleegde strafbare feiten, niet is gebleken.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen. Reeds daarom is het naar het oordeel van het hof niet nodig om aan de Hoge Raad rechtsvragen te stellen, zoals daarom subsidiair namens klaagsters werd verzocht.
Het hof wijst het beklag af.
Lees hier de volledige uitspraak.
Zie ook