Artikel: Over vangnetbepalingen voor opsporing

De directe aanleiding voor deze bijdrage ligt in een aantal recente uitspraken uit de feitenrechtspraak waarin de rechter(-commissaris) in bestaande opsporingsbevoegdheden een grondslag vindt voor nieuwe en verstrekkende digitale opsporingsmethoden. Denk daarbij aan het lezen van nog binnenkomende Whatsappberichten op een in beslag genomen smartphone of het inloggen op een Facebook-account. Op deze rechterlijke grondslagen voor de opsporing kan vanuit het oogpunt van legaliteit kritiek worden geleverd. Tegelijkertijd is het goed te begrijpen en onvermijdelijk dat de praktijk naar (tijdelijke) oplossingen zoekt voor het kunnen doen van digitaal onderzoek op basis van een verouderd wetboek. Nu gaat, zoals bekend, dat verouderde wetboek eindelijk vervangen worden door een nieuwe, gemoderniseerde versie. Mijn verwachting is echter dat ook met het nieuwe wetboek in de hand de rechter zal moeten gaan zoeken naar grondslagen voor – weer nieuwe – digitale opsporingsmethoden die niet zijn neergelegd in een specifieke wettelijke bevoegdheid.

Vanuit die verwachting onderzoek ik in deze bijdrage de eerdergenoemde rechtspraak en de wijze waarop de rechter nieuwe methoden inleest in bestaande bevoegdheden. De vraag die bij dit onderzoek centraal staat is of het tegen de achtergrond van de invloed van de technologie op zowel de opsporingsmethoden als op de wijze waarop het recht op privacy kan worden beschermd (met als bekendste voorbeeld: niet de woning maar de smartphone bevat tegenwoordig de meest privacygevoelige informatie), én de snelheid waarmee dit gaat, niet eens tijd wordt om de feitenrechter beter te equiperen voor het vinden van het recht in de moeilijke gevallen. Het gereedschap dat ik daarbij voor ogen heb is een of meerdere vangnetbepalingen in het vernieuwde Wetboek van Strafvordering.

Lees verder:

Print Friendly and PDF ^