Bedrieglijke bankbreuk: falende klacht over aanmerken van verdachte als (feitelijk) bestuurder
/Parket bij de Hoge Raad 12 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:229
De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van tachtig uren wegens “als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldaan hebben aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld”.
Middel
Het middel bedoelt kennelijk te klagen dat niet (zonder meer) uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte als (feitelijk) bestuurder van A heeft gehandeld, zodat het desbetreffende verweer van de verdediging ten onrechte is verworpen en de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Conclusie AG
Art. 343 aanhef en onder 4° (oud) Sr, dat nog altijd van toepassing is op gedragingen van vóór 1 juli 2016, luidt:
“De bestuurder of commissaris van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon: 4°. niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 5, eerste lid, van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen in samenhang met artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld.”
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of uit de bewijsmiddelen valt af te leiden dat de verdachte bestuurder in de zin van art. 343, aanhef en onder 4° (oud), Sr is geweest. Daarbij gaat het niet slechts om een bestuurder die naar privaatrechtelijke criteria volledig bevoegd en gerechtigd is als zodanig op te treden, maar ook om degene die de rechtspersoon in feite bestuurt en de gedragingen feitelijk (materieel) heeft begaan in de hoedanigheid van bestuurder.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof ontoereikend heeft gemotiveerd dat de verdachte als (feitelijk) bestuurder van het aannemingsbedrijf heeft gehandeld, daar de verdachte niet over de administratie zou hebben beschikt dan wel zou hebben kunnen beschikken.
Op voet van de bewijsmiddelen heeft het hof het volgende vastgesteld: - de rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij vonnis van 12 juni 2012 A B.V in staat van faillissement verklaard (b.m. 1); - de administratie was tot ongeveer eind maart 2012 up-to-date (b.m. 9); - de laatste bestuurder, betrokkene 3, heeft in het geheel geen administratie ingeleverd (b.m. 2 en 4); - betrokkene 3 leek slechts een stroman te zijn (b.m. 4); - de verdachte heeft op 12 april 2012 aan betrokkene 4 meegedeeld dat hij, de verdachte, over de bankpas van A B.V. beschikte en dat alleen hij, de verdachte, bepaalde wie werd betaald en hoeveel werd betaald (b.m. 8); - verdachte heeft sinds januari/februari 2012 gehandeld als (feitelijk) bestuurder (b.m. 5, 6 en 9); - de verdachte is, naar hij zelf heeft verklaard, bestuurder geweest van A (b.m. 10).
Hoewel het hof in nadere bewijsoverweging 2 zelf rept van “feitelijk leidinggevende”, begrijp ik de nadere bewijsoverwegingen aldus, dat in het licht van de bovengenoemde vaststellingen het naar het oordeel van het hof aannemelijk is geworden dat de verdachte sinds januari/februari 2012 als (feitelijk) bestuurder heeft gehandeld. Dat oordeel is gelet op de bewijsvoering niet onbegrijpelijk en draagt de verwerping van het in het middel bedoelde verweer zelfstandig. Voorts is de bewezenverklaring voldoende met redenen omkleed.
Voor hetgeen overigens in de toelichting nog wordt opgemerkt – wat een getuige allemaal wel niet had kunnen verklaren – is in cassatie geen plaats.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
Lees hier de volledige conclusie.