Beheerder zorginstelling Hoogvliet vrijgesproken: Kwaliteit verleende zorg niet ter beoordeling van de strafrechter
/Rechtbank Rotterdam 31 januari 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:788
De partner van de verdachte, de medeverdachte, exploiteerde een zorginstelling onder de naam zorginstelling. De feitelijke exploitatie van deze eenmanszaak was in handen van zowel de verdachte als haar partner. naam zorginstelling beoogde beschermd wonen, begeleiding en dagbesteding aan te bieden voor jongeren vanaf achttien jaar met cognitieve en/of psychische problematiek, die ondersteuning behoeven bij het zelfstandig wonen. Daarnaast werd er ook ambulante begeleiding en gezinsbegeleiding aangeboden.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft in 2015 zeer ernstige tekortkomingen in de kwaliteit van zorg vastgesteld. Op 15 december 2015 is daarom door de Inspectie een bevel aan naam zorginstelling gegeven om de zorg voor de cliënten met onmiddellijke ingang over te dragen aan een andere zorgaanbieder die wel de passende en verantwoorde zorg levert.
Naam cliënt 1 en naam cliënt 2 zijn cliënten van naam zorginstelling geweest en hebben beiden enige tijd verbleven in naam zorginstelling. Zij zijn daar begeleid en hebben meegedraaid in het programma voor de dagbesteding.
In 2016 hebben naam cliënt 1 en de moeder van naam cliënt 2 namens haar dochter aangifte gedaan van diefstal en/of fraude door de (beheerders van) naam zorginstelling.
Nadat de officier van justitie de strafzaak aanvankelijk had geseponeerd heeft het gerechtshof te Den Haag op 15 augustus 2019 alsnog bevolen dat de verdachte voor deze feiten vervolgd moest worden, zodat door de rechtbank onderzocht kon worden of sprake is geweest van strafrechtelijk handelen door de verdachte. Hieraan heeft de officier van justitie gevolg gegeven door het uitbrengen van de dagvaarding in deze zaak. Aan de verdachte wordt kort gezegd verweten dat zij zich samen met de medeverdachte heeft schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift, diefstal of verduistering en oplichting.
Dit is wat in de onderhavige zaak wordt onderzocht en beoordeeld. De beoordeling in deze zaak gaat dan ook uitdrukkelijk niet over de kwaliteit van de zorg die door naam zorginstelling geleverd zou zijn, maar is beperkt tot de feiten die aan de verdachte zijn ten laste gelegd.
Feit 1
naam cliënt 1 is in juni 2014 gaan wonen in naam zorginstelling. Haar PGB (Persoonsgebonden budget), van waaruit zij de aan haar verleende zorg moest betalen, is echter (met terugwerkende kracht) pas toegekend per 6 oktober 2014.
De verdachte wordt verweten dat zij samen met de medeverdachte vijf facturen valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst door naam cliënt 1 of haar moeder over de maanden, die niet uit het PGB betaald konden worden, te weten juni tot en met oktober 2014, te factureren en op die facturen bedragen te vermelden die niet verschuldigd waren of niet gefactureerd hadden mogen worden.
Zou de valsheid van die facturen niet bewezen kunnen worden dan is dit de verdachte verweten als een poging tot oplichting van naam cliënt 1 of haar moeder.
De officier van justitie acht bewezen dat de facturen vals waren, omdat de daarop vermelde bedragen volgens hem niet door naam cliënt 1 verschuldigd waren.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van dit feit, omdat de inhoud van de facturen niet in strijd met de werkelijkheid was. Naam zorginstelling brengt de cliënt kosten in rekening voor de huur van de kamer en daarnaast de kosten van de aan de bewoner verleende zorg.
Wanneer door een bewoner voor de zorgkosten een PGB is aangevraagd leert de ervaring dat dit PGB doorgaans met terugwerkende kracht vanaf de dag van aanvraag van dat PGB wordt toegekend. Bij binnenkomst op naam zorginstelling had de moeder van naam cliënt 1 aangegeven dat voor naam cliënt 1 een PGB was aangevraagd, maar nog niet was toegekend. Hiervan is de verdachte toen ook uitgegaan.
Volgens de verdachte is met naam cliënt 1 en haar moeder toen afgesproken dat naam cliënt 1 op dat moment alleen nog maar de kamerhuur hoefde te betalen totdat het PGB zou zijn toegekend. Na toekenning van het PGB zouden ook de zorgkosten daaruit voldaan worden.
Omdat naam cliënt 1 uiteindelijk pas in december 2014 en met ingang van 6 oktober 2014 haar PGB toegekend kreeg, maar wel al vanaf medio juni 2014 al in naam zorginstelling was verzorgd, mocht naam zorginstelling haar daarvoor zelf factureren.
Dat het CIZ (Centrum Indicatiestelling zorg) later een lagere inschaling heeft gemaakt van de zorgzwaarte, die naam cliënt 1 nodig had, dan de zorg die tot dan toe aan naam cliënt 1 was verleend kan de verdachte niet verweten worden.
Volgens de verdachte en haar partner zijn de bedoelde (tijdelijke) facturen verstuurd om naam cliënt 1 te laten inzien hoeveel zorg aan haar is verleend. Volgens de verdachte hoefden de facturen niet eens door haar betaald te worden, maar waren ze nodig om de administratie kloppend te maken. Er was immers in die periode wel voor dat bedrag zorg verleend aan naam cliënt 1. De naam cliënt 1 en haar moeder zouden hiervan ook op de hoogte zijn geweest.
Wil sprake zijn van valsheid in geschrift zoals aan de verdachte is tenlastegelegd moet komen vast te staan dat die facturen, toen ze werden opgesteld, opzettelijk in strijd met de waarheid zijn opgemaakt of gebruikt. Voor de tenlastegelegde oplichting moet dan ook nog bewezen worden dat de verdachte daarmee heeft geprobeerd naam cliënt 1 of haar moeder zo ver te krijgen dat zij de in facturen vermelde bedragen ook zouden gaan betalen aan naam zorginstelling.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank van oordeel is dat vraagtekens gezet kunnen worden bij de wijze waarop de verdachte en de medeverdachte de administratie en bedrijfsvoering van naam zorginstelling hadden georganiseerd.
Uit de inhoud van het dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht kan echter niet worden vastgesteld dat de verdachte met het (doen) opmaken van de facturen strafrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld zoals is tenlastegelegd. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Naam cliënt 1 heeft in de maanden juni tot en met oktober 2014 daadwerkelijk zorg ontvangen in naam zorginstelling (hoezeer men misschien ook over de kwaliteit daarvan kan twisten).
Het feit dat er in december 2014 uiteindelijk een lager zorgprofiel voor naam cliënt 1 is vastgesteld (zodat naam cliënt 1 dus minder zorg bleek te hebben dan op de facturen is vermeld), brengt nog niet zonder meer mee dat dit bij de verdachte bij het opmaken van de facturen over de daaraan voorafgaande maanden al bekend had moeten zijn en zij dus opzettelijk op basis van een foute zorgzwaarte zorg heeft geleverd en gefactureerd.
Ook kan niet bewezen worden dat bij naam cliënt 1 in het geheel geen kosten voor de zorg in rekening gebracht hadden mogen worden. De verklaring van de moeder van naam cliënt 1, dat zij tot het PGB alleen de huur hoefde te betalen, is daarvoor niet voldoende. In het licht van de verklaring van de verdachte hierover lijkt deze afspraak eerder te hebben gezien op het moment waarop die kosten betaald moesten worden en niet zozeer op de verschuldigdheid van die kosten op zich.
De rechtbank kan dan ook niet vaststellen of de inhoud van de facturen opzettelijk in strijd met de werkelijkheid door de verdachte of de medeverdachte is opgemaakt. Nu van naam cliënt 1 of haar moeder evenmin betaling is gevraagd van die facturen, kan ook niet geconcludeerd worden dat de verdachte naam cliënt 1 of haar moeder met die facturen heeft geprobeerd op te lichten zoals is tenlastegelegd.
De verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.
Feit 2
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat dit feit (het plaatsen van een valse handtekening onder een afbetalingsregeling) niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
Feit 3
De verdachte wordt verweten dat zij, samen met de medeverdachte, de aan naam cliënt 1 toebehorende bankpas en bankbescheiden van de ING heeft gestolen, dan wel verduisterd.
De officier van justitie acht de tenlastegelegde diefstal bewezen omdat de verdachte en de medeverdachte deze bankpas en bankbescheiden onder zich hebben genomen en daar dus als heer en meester over hebben beschikt.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Het klopt dat de bankpassen door de verdachte, de medeverdachte of begeleiders van naam zorginstelling voor de bewoners werden bewaard, maar het klopt volgens de verdediging niet dat de bewoners daarover niet konden beschikken. Zoals de verdachte heeft verklaard werd de bankpas in een eigen kluisje (geldkistje) van de bewoner gelegd. Iedere bewoner had daarvan een eigen sleutel. Op een gegeven moment heeft de begeleiding wel de sleutels van de kluisjes beheerd. Overeenkomstig de binnen naam zorginstelling geldende huisregels kon de bewoner de bankpas gewoon dagelijks meekrijgen, maar moest bij gebruik van de pas daarover wel verantwoording worden afgelegd. Dit was juist ter bescherming tegen diefstal en eventueel onverantwoord betaal- of pingedrag van de cliënt.
Wil sprake zijn van diefstal of verduistering van bankpassen of bankbescheiden dan moet wettig en overtuigend bewezen zijn dat de eigenaar van die goederen niet langer over die goederen kan beschikken en dat deze uit de beschikkingsmacht van de eigenaar zijn gebracht.
Op grond van de verklaring van de verdachte, de overgelegde huisregels en de verklaringen van bewoners is aannemelijk geworden dat de bankpassen van de bewoners in geldkistjes werden bewaard en dat de sleutels van de geldkistjes van de bewoners door naam zorginstelling werden beheerd. Dit brengt echter nog niet zonder meer mee dat de inhoud van die kluisjes daarmee wederrechtelijk door de verdachte of naam zorginstelling is toegeëigend.
Uit de verklaringen van de bewoners zelf en de overgelegde afschriften van de bankrekeningen van de bewoners valt namelijk af te leiden dat er door de bewoners zelf nog steeds veelvuldig kleine betalingen (eten, drinken, cosmetica etc.) met die bankpassen werden gedaan. Dit is in lijn met de verklaring van de verdachte dat men zelf van de bankpassen gebruik kon maken.
Het enkele feit dat bewoners alleen onder begeleiding van naam zorginstelling toegang kregen tot hun bankpassen wil dan ook nog niet zeggen dat de verdachte daarmee zodanig als heer en meester over de bankpassen heeft beschikt dat de (volledige) beschikkingsmacht van de eigenaar van de bankpas is komen te ontbreken.
De verdachte wordt dan ook van de tenlastegelegde diefstal of verduistering vrijgesproken.
Feit 4
De verdachte wordt verweten dat zij, samen met de medeverdachte, meerdere geldbedragen heeft weggenomen van de bankrekening van naam cliënt 1. Zij zou zich daarmee schuldig hebben gemaakt aan diefstal dan wel verduistering van dat geld.
De officier van justitie acht de diefstal van het geld bewezen. Hij wijst daarbij op de eerder tenlastegelegde diefstal of verduistering van de bankpas door de verdachte. De omschrijving die is vermeld bij een groot deel van de afboekingen kan volgens hem ook niet kloppen en duidt er op dat de betalingen in ieder geval niet door naam cliënt 1 zijn gedaan.
Zoals de rechtbank hiervoor al heeft besproken kan, anders dan waarvan de officier van justitie is uitgegaan, niet bewezen worden dat alleen de verdachte of haar medeverdachte over de bankpas van naam cliënt 1 heeft kunnen beschikken.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte of de medeverdachte degene is geweest die de in de tenlastelegging omschreven afboekingen en opnames heeft verricht en dat die betalingen buiten medeweten of zonder toestemming van naam cliënt 1 hebben plaatsgevonden.
De rechtbank kan dit op basis van de inhoud van het dossier niet buiten redelijke twijfel vaststellen.
Het is namelijk niet uit te sluiten dat met betrekking tot een deel van de genoemde overboekingen en geldopnames afspraken zijn gemaakt met naam cliënt 1 en dat die betalingen dus niet zonder haar medeweten of instemming zijn gedaan. De vraag of die afspraken tussen naam cliënt 1 en naam zorginstelling over die betalingen onbehoorlijk of verwerpelijk zijn geweest en daarom door naam cliënt 1 “diefstal” genoemd worden, staat niet ter beoordeling aan de rechtbank. Hier lopen spraakgebruik en het stafrecht uiteen.
De verdachte en de medeverdachte verklaren dat die afspraken met naam cliënt 1 zijn gemaakt en dat daar door overboekingen uitvoering aan is gegeven. naam cliënt 1 beaamt dat ook.
In zoverre kan de strafrechtelijk tenlastegelegde diefstal van die bedragen dus niet bewezen worden.
Daarnaast valt uit het dossier af te leiden dat bewoners van de zorginstelling onder begeleiding van een medewerker van naam zorginstelling ook samen gingen pinnen en zij (maar ook anderen) op dat moment dus de beschikking kunnen hebben gehad over de bankpas en opnames hebben kunnen doen. Ook heeft naam cliënt 1 (al dan niet onder begeleiding) zelf overboekingen kunnen verrichten.
Dat geheel aan feiten en omstandigheden maakt dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat het de verdachte of de medeverdachte moet zijn geweest die de tenlastegelegde bedragen heeft overgeboekt of heeft opgenomen.
De verdachte wordt daarom ook van dit feit vrijgesproken.
Feit 5
Onder dit feit wordt de verdachte verweten dat zij, samen met de medeverdachte, een huurcontract valselijk heeft opgemaakt dan wel heeft vervalst door de met naam cliënt 2 overeengekomen maandhuur te veranderen. Indien dit niet tot een bewezenverklaring leidt, dan wordt de verdachte verweten dat zij dit valse of vervalste huurcontract aan naam cliënt 2 heeft doen toekomen.
De moeder van naam cliënt 2 heeft verklaard dat er aanvankelijk een bedrag van €210 op de huurovereenkomst was vermeld, maar dat de op de huurovereenkomst vermelde huur per 1 januari 2015 handmatig en zonder medeweten van haar en naam cliënt 2 zou zijn aangepast naar €550.
Weliswaar blijkt uit de overgelegde huurovereenkomst dat de daarin genoemde huur handmatig is aangepast, maar wil sprake zijn een vervalsing of valsheid, dan moet vast komen te staan dat dat bedrag buiten medeweten of instemming van betrokkenen zo is aangepast en niet overeenkomt met de werkelijkheid.
De rechtbank is van oordeel dat dat niet onomstotelijk is komen vast te staan.
Naam cliënt 2 heeft verklaard dat de huur niet is aangepast geweest en de handmatige aanpassing op het contract naar een bedrag van €550 vals is. De rechtbank kan echter niet van die verklaring uitgaan, omdat naam cliënt 2 zelf immers ook heeft verklaard dat de volledige huur €550 bedroeg. Bovendien is dat huurbedrag van €550 ook maandenlang zo aan naam zorginstelling overgemaakt. De rechtbank kan daarmee niet vaststellen of de aanpassing op het contract met het voor bewezenverklaring benodigde oogmerk van vervalsing van het bedrag is geschied of dat het een aanpassing betrof die overeenkwam met hetgeen met naam cliënt 1 was afgesproken.
De rechtbank komt dan ook tot vrijspraak voor dit feit.
Feit 6
De verdachte wordt verweten dat zij, samen met de medeverdachte, naam cliënt 2 en/of haar moeder heeft opgelicht door haar een bedrag van €3.335 te laten betalen voor verzorging en begeleiding van naam cliënt 2, terwijl dat bedrag in werkelijkheid niet verschuldigd was.
Vaststaat op grond van de aangifte en de verklaring van de verdachte dat de zorgkosten over de maand januari 2015 feitelijk dubbel zijn gedeclareerd. De moeder van naam cliënt 2 heeft namelijk in december 2014 de maandelijkse factuur van naam zorginstelling voor de zorg van naam cliënt 2 ontvangen en betaald. In 2014 werd de zorg, conform de toen geldende regelgeving, nog maandelijks vooruit gedeclareerd bij de PGB-houder zelf en door deze betaald. De factuur van december 2014 zag dus op de te verlenen zorg in januari 2015.
Per januari 2015 is de wettelijke systematiek echter gewijzigd, zodat naam zorginstelling niet langer bij de PGB-houder moest declareren, maar de factuur rechtstreeks moest indienen bij de SVB, die het verschuldigde bedrag dan vanuit het PGB direct aan de zorginstelling zou gaan betalen. Deze betaling geschiedde echter achteraf voor de in de maand tevoren geleverde zorg. Omdat de verdachte in januari 2015 bij de SVB heeft gedeclareerd, heeft naam zorginstelling dus feitelijk nogmaals geld ontvangen voor de in januari 2015 geleverde zorg aan naam cliënt 2.
De verdediging heeft aangevoerd dat het klopt dat er voor de zorg in januari 2015 uiteindelijk dubbel is betaald, maar stelt dat dat is veroorzaakt door een voor de verdachte ondoorzichtige wijziging van de systematiek van betalingen en dat er bij de verdachte geen opzet in het spel is geweest. De verdediging stelt dat er hooguit sprake is geweest van een fout in de administratieve verwerking.
Wil sprake kunnen zijn van oplichting, zoals is tenlastegelegd, dan moet in dit geval bewezen worden dat de verdachte de factuur van december 2014 aan naam cliënt 2 en/of haar moeder heeft verstuurd met het oogmerk om haar de zorgkosten van de maand januari 2015 ten onrechte dubbel te laten betalen.
Hiervan is de rechtbank echter onvoldoende gebleken.
Het versturen van de maandelijkse zorgfactuur in december 2014 kan, gezien de tot dan toe gehanteerde praktijk, niet als ongebruikelijk worden aangemerkt. Het enkele feit dat de verdachte op dat moment al bekend had kunnen en moeten zijn met het feit dat er in 2015 een stelselwijziging ten aanzien van de wijze van factureren zou plaatsvinden, is - mede gezien de complexe systematiek van de regelgeving rondom het PGB - naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om op basis daarvan te kunnen vaststellen dat bij de verdachte al in december 2014 met het versturen van de tot dan toe gebruikelijke maandelijkse factuur sprake zou zijn geweest van opzet om onder valse voorwendselen geld bij naam cliënt 2 of haar moeder voor de zorg van januari 2015 te declareren. Het dossier bevat daarvoor onvoldoende aanwijzingen. Ook van dit feit zal de verdachte worden vrijgesproken.
Feit 7
Onder dit feit wordt de verdachte verweten dat zij, samen met de medeverdachte, een geldbedrag van €60 heeft gestolen van naam cliënt 2. Dit bedrag zou zonder medeweten van naam cliënt 2 van haar rekening zijn overgemaakt naar de rekening van naam zorginstelling.
De rechtbank is van oordeel dat het bewijs ontbreekt dat de verdachte, al dan niet samen met de medeverdachte, een geldbedrag van €60 heeft weggenomen van naam cliënt 2. naam cliënt 2 heeft immers verklaard dat zij zelf dit bedrag aan naam zorginstelling heeft overgemaakt. Daardoor kan niet worden vastgesteld dat de verdachte of de medeverdachte het geld heeft gestolen. Mogelijk valt de verdachte daarbij moreel het nodige te verwijten, maar dat is niet voldoende voor bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit. De verdachte zal dan ook van dit feit worden vrijgesproken.
Conclusie
De verdachte wordt vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten.
Lees hier de volledige uitspraak.