Sport- en spelsituatie: Conclusie AG over mishandeling gepleegd tijdens ijshockeywedstrijd (opzet en causaal verband tussen gedraging en letsel)

Parket bij de Hoge Raad 4 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:86

De verdachte wegens mishandeling veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 500 aan materiële schade en aan de verdachte voor hetzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

Middel

Het eerste middel beoogt te klagen dat door het hof niet begrijpelijk dan wel niet toereikend is gemotiveerd dat de handelwijze van de verdachte “buiten de grenzen van de sport- en spelsituatie was gelegen” en derhalve wederrechtelijk was.

Conclusie AG

In zijn arresten van 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7087, NJ 2008/375, m.nt. Keijzer en 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1769, NJ 2019/453, m.nt. Wolswijk heeft de strafkamer van de Hoge Raad tot algemeen uitgangspunt genomen dat de omstandigheid dat een gedraging is verricht in een sport- of spelsituatie in het voorkomende geval van belang kan zijn voor de vraag of het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als mishandeling. Deelnemers aan een sport hebben immers tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt over en weer van elkaar te verwachten, terwijl bij een door duidelijke spelregels afgebakende sport die spelregels mede van belang zijn voor het bepalen van de grenzen van de wederrechtelijkheid.

“Dat geldt echter niet – zo nuanceert de Hoge Raad nader – voor gedragingen die losstaan van een spelsituatie waarbij een speler een andere speler letsel toebrengt, terwijl bij gedragingen die in een spelsituatie plaatsvinden, een speler de spelregels op dusdanige wijze kan schenden en zo gevaarlijk kan handelen dat van het ontbreken van wederrechtelijkheid geen sprake kan zijn.” Dit toetsingskader in strafzaken is in overeenstemming met een aantal door de civiele kamer van de Hoge Raad gewezen arresten in het verband van een onrechtmatige daad door deelnemers aan een sport of een spel. Daarbij wordt telkens vooropgesteld dat de vraag of de desbetreffende deelnemer onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging als gevolg waarvan aan een ander letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend moet worden beantwoord dan wanneer die gedraging niet in een sport- en spelsituatie had plaatsgevonden. In een sport- of spelsituatie zal, zo overweegt (ook) de civiele kamer, men tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen van elkaar mogen verwachten.

In het toetsingskader komt tot uitdrukking dat niet alles wat binnen het speelveld gebeurt ongestraft kan plaatsvinden, ongeacht welke sport of welk spel men ook beoefent. Meer in het bijzonder, het is hierboven al aangestipt, dient bij beantwoording van de vraag of sprake is van (het ontbreken van) wederrechtelijkheid de concrete gedraging nader te worden beoordeeld in het spelbeeld zelf: is het letsel veroorzaakt buiten een spelsituatie dan wel in een directe spelsituatie. Deze noodzaak tot nuancering geldt uiteraard ook voor ijshockey, een sport die bekend staat om zijn snelle spel met veel lichamelijk contact. Wat betreft de directe spelsituatie dringt zich het beeld van de bodycheck op. Deze is op het hoogste niveau bij de heren op het moment dat een speler met het lichaam de tegenstander de puck tracht te ontnemen op zichzelf geoorloofd en is, sterker nog, op dat niveau een wezenlijk onderdeel van het spel. Wanneer de bodycheck volgens de regels der kunst wordt uitgevoerd, zou hij geen (voorzienbaar) gevaar of verwonding bij de tegenspeler moeten opleveren. Wordt een bodycheck in een directe spelsituatie gemankeerd toegepast en leidt deze overtreding, want dat is het in dat geval, tot een (ernstige) blessure bij de tegenspeler, dan volgt een straf, bijvoorbeeld een match penalty.

Terug naar de onderhavige zaak. Het oordeel van het hof dat de verdachte buiten de grenzen van de sport- en spelsituatie is getreden, acht ik niet onjuist of onbegrijpelijk. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de scheidsrechter heeft waargenomen dat de verdachte en het slachtoffer een woordenwisseling met elkaar hadden. Deze situatie is door de scheidsrechter op dat moment niet ingeschat als gewelddadig. Wanneer de scheidsrechter naar de verdachte en het slachtoffer toe schaatst, ziet hij dat beiden uit elkaar gaan en dat de verdachte achter het slachtoffer komt te rijden. De scheidsrechter merkt nog op dat het leek alsof de verdachte en het slachtoffer met elkaar waren uitgepraat (bewijsmiddel 5). Daarnaast blijkt uit het rapport van de ‘openbaar aanklager ijshockeybond’ dat de verdachte zich niet alleen respectloos tegenover de tegenstander heeft gedragen, maar ook dat hij fysiek geweld heeft toegepast (bewijsmiddel 5). Door de getuige betrokkene 2 is verklaard dat de verdachte “buiten proportioneel” heeft gereageerd (bewijsmiddel 4). En de verdachte heeft zelf verklaard: “Ik was op dat moment wel pissig door wat er was gebeurd. Ik schaatste naar die speler toe en pakte hem van achteren vast, ik wilde verhaal halen over wat hij had gedaan” (bewijsmiddel 2).

Het oordeel van het hof dat de verdachte met zijn gedraging “buiten de grenzen van de sport- en spelsituatie is getreden”, waarmee het hof de in mishandeling besloten wederrechtelijkheid tot uitdrukking brengt, is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk. Voor de volledigheid wijs ik er in dat verband toch maar op dat in deze zaak zich zelfs het geval voordoet van een gedraging die buiten de spelsituatie is verricht en dat het slachtoffer geen spelgevaarlijke gedraging (meer) van de verdachte had te verwachten. Anders dan de steller van het middel lijkt te willen betogen, is, gezien de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, geen sprake geweest van een situatie waarin de door de verdachte uitgevoerde handelingen onderdeel uitmaakten van een door het slachtoffer eerder ingezette overtreding en deze handelingen aldus voortkwamen vanuit een emotionele reflex. In het licht van de bewijsmiddelen kon, zoals het hof heeft gedaan, de situatie worden beoordeeld vanaf het moment dat de verdachte en het slachtoffer reeds uiteen waren gegaan. De opmerking van de steller van het middel dat “van de beoordeling door het hof van het onderhavige, bepaald niet uitzonderlijke voorval moet worden gezegd dat deze geen blijk geeft van kennis van en begrip voor de bijzondere kenmerken van de ijshockeysport”, laat ik verder voor wat het is.

Het middel faalt.

Het tweede middel behelst welwillend gelezen de klacht dat de bewezenverklaring van het opzet onvoldoende met redenen is omkleed.

Het middel gaat eraan voorbij dat het hof geenszins onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer onverwacht (van achteren) bij zijn helm achterover heeft getrokken en dat het slachtoffer hierdoor achterwaarts op zijn hoofd is gevallen (bewijsmiddelen 1, 3 en 4). Voor zover de steller van het middel bedoelt aan te voeren dat het hof niet heeft vastgesteld met welke ‘kracht’ het slachtoffer achterover is getrokken, volsta ik met het volgende. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte buitenproportioneel heeft gereageerd, hij het slachtoffer van achteren bij zijn helm (dus hoofd) heeft vastgepakt – een handeling die in het ijshockey absoluut verboden is –, het slachtoffer hierna door de lucht vloog en het slachtoffer eerst met zijn (achter)hoofd op het ijs terecht kwam. Hieruit heeft het hof kunnen afleiden, zoals het heeft gedaan, dat de verdachte het slachtoffer met kracht achterover heeft getrokken.

In de bewijsoverwegingen van het hof ligt besloten dat de gedraging van de verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm moet worden aangemerkt als zozeer gericht op het ten val brengen van het slachtoffer en het toebrengen van pijn en letsel, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte het opzet op mishandeling van het slachtoffer heeft gehad. Dit oordeel is toereikend gemotiveerd.

Het middel faalt.

Het derde middel, de schriftuur opnieuw welwillend gelezen, richt zich tegen ’s hofs motivering van (wat ik kortheidshalve maar noem) het causale verband tussen de gedraging en het letsel.

De steller van het middel voert – met verwijzing naar de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter vóór HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1769, NJ 2019/453, m.nt. Wolswijk en met herhaling van zetten die reeds in feitelijke aanleg waren gedaan – aan, dat voor het aannemen van enig causaal verband “twee momenten” in de weg staan: (i) het slachtoffer viel omdat hij niet op zijn schaatsen bleef staan en (ii) het slachtoffer verloor zijn helm vanwege een tekortkoming daaraan.

Het hof heeft feitelijk vastgesteld dat de stelling van de verdediging dat het gevolg (het hof begrijpt: het letsel) veeleer is veroorzaakt door een gebrekkige helm en het feit dat slachtoffer niet stevig op zijn schaatsen stond, niet uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt. Daarin ligt als zijn oordeel besloten dat het niet aannemelijk is dat het intreden van het letsel door iets anders dan de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Dat is een feitelijk oordeel dat in cassatie niet kan worden getoetst anders dan op zijn begrijpelijkheid. Welnu, dit feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk. Ten eerste laat de steller van het middel achterwege de vermelding dat het slachtoffer niet op zijn schaatsen bleef staan (juister: kon blijven staan), doordat hij blijkens de bewijsmiddelen onverhoeds en met kracht naar achter werd getrokken door de verdachte. En ten tweede blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, waar de verdachte en zijn raadsman aanwezig waren, dat de voorzitter de stukken van de zaak, voor zover betrekking hebbend op het tenlastegelegde, heeft voorgehouden. Onder die stukken bevindt zich het game report van scheidsrechter betrokkene 4, waarin onder meer vermeld staat: “Note: I checked slachtoffer’s helmet on the ice immediately after he was moved out of ice. I wanted to understand why the helmet didn’t stay on slachtoffer’s head. I admit that I suspected an old non secure attachment. I was strongly suprised to notice a high quality equipment in a perfect state especially the attachment. I expected the jugular attachment to have been pulled of and it was the hear attachment who had been torn. I was surprised because to tear this piece apart it requires a huge amount of strength”. En ook: “I have no precise knowledge of the specific sanctions of the NIJB for judging such a case out of game (cursivering van mij, EH), but I will find appropriate that a player who act in the way described above and isn’t able to control himself, injure severely opponent and put his life in balance, should be suspended definitively from every ice rink or for a very long period.”

Het middel faalt.

Het vierde middel klaagt dat de toewijzing van de schadevergoeding – de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij door het hof, begrijp ik welwillend, EH – onjuist, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd.

De onderbouwing van de klacht luidt als volgt: “Het door de betrokkene opgelopen – geringe – letsel dient te worden toegerekend aan omstandigheden die voor zijn rekening komen, te weten het aan de deelname aan een ijshockeywedstrijd inherente risico van vallen, zijn kennelijk onvermogen om op de been te blijven en de door hem gedragen gebrekkige, althans niet adequaat functionerende helm.”

Daargelaten hetgeen ik hierboven met betrekking tot de eerste drie middelen heb opgemerkt, stel ik vast dat de steller van het middel nu voor het eerst in cassatie een (kort) betoog presenteert dat tegenover het hof niet als verweer is gevoerd. Bespreking van het middel laat ik dan ook achterwege.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^