Beklag & beslag: Rb heeft beoordeeld of zich geval voordoet dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter een verplichting tot betaling ter ontneming van w.v.v. zal opleggen. Rb had niet mogen vooruitlopen op mogelijke uitkomst strafzaak
/Hoge Raad 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:139
De Rechtbank heeft het namens de klagers ingediende klaagschrift, strekkende tot gedeeltelijke opheffing van de op de voet van art. 94a Sv gelegde conservatoire beslagen gegrond verklaard en de opheffing van de conservatoire beslagen gelast voor zover deze tezamen het bedrag van € 829.115,27 te boven gaan. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"3. Inhoudelijke beoordeling
Standpunt klagers
Namens klagers is aangevoerd dat ten laste van klagers verschillende beslagen zijn gelegd ten behoeve van verhaal van een ontnemingsvordering tegen klager sub 1 ([klager 1]). Het wederrechtelijk verkregen voordeel van [klager 1] wordt blijkens de ontnemingsrapportage geschat op een bedrag van € 2.202.225,27 dat is samengesteld uit een bedrag van € 1.600.000 en een bedrag van € 602.225,27. In het in de onderliggende strafzaak door de rechtbank Haarlem gewezen vonnis van 27 januari 2012 is [klager 1] vrijgesproken van het gedeelte van de tenlastelegging dat ziet op de criminele organisatie [A], waarbinnen de facturen van [klaagster 2] de grondslag vormen voor het thans in de ontnemingszaak gevorderde bedrag van € 1.600.000. Uit het arrest van het EHRM in de zaak Geerings tegen Nederland en het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2009 (LJN BG4270) volgt dat de onschuldpresumptie aan ontneming van voornoemd bedrag in de weg staat. Dit leidt er in de visie van klagers toe dat zich met betrekking tot het in de ontnemingsprocedure tegen klager sub 1 ([klager 1]) gevorderde bedrag van € 1.600.000 het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klager sub 1 een verplichting tot betaling van voornoemd geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De ten laste van klagers gelegde beslagen dienen dan ook beperkt te worden tot een bedrag van € 602.225,27. De in een kwestie als deze toe te passen maatstaf sluit niet uit dat de rechtbank, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of de voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard en daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat mede in aanmerking nemend het summiere karakter van de beklagprocedure, de beklagrechter niet vooruit dient te lopen op de uitkomst van het in de hoofdzaak te geven oordeel nu het op dit moment absoluut niet hoogst onwaarschijnlijk is dat aan [klager 1] een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd. Klager sub 1 is immers bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 27 januari 2012 veroordeeld voor meerdere feiten waarop een geldboete van de vijfde categorie is gesteld en vrijgesproken ter zake van de hem ten laste gelegde criminele organisatie [A], waarbij geldt dat het openbaar ministerie van deze uitspraak in hoger beroep is gegaan. Het beperkte toetsingskader van de onderhavige beklagprocedure staat volgens de officier van justitie niet toe dat een oordeel wordt gegeven over de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
In het geval ervan moet worden uitgegaan dat het wederrechtelijk verkregen voordeel "slechts" het bedrag betreft dat binnen [B] BV is verkregen, wijst de officier van justitie op het feit dat zij de raadsman van klager sub 1 bij email van 9 december 2013 heeft laten weten dat het voordeel binnen [B] BV in de ontnemingsrapportage te laag is berekend en dat de vordering - naar de rechtbank aanneemt bij gelegenheid van een volgende terechtzitting in de ontnemingsprocedure - zal worden verhoogd met een bedrag van € 226.890.
Onder verwijzing naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 31 januari 2006, LJN AU4691 (het zogeheten Cumberbatch-arrest) stelt de officier van justitie zich voorts op het standpunt dat ook indien ervan uitgegaan zou moeten worden dat het wederrechtelijk verkregen voordeel als gevolg van de vrijspraak van de ten laste gelegde deelneming aan de criminele organisatie (voorlopig) geschat zou moeten worden op een bedrag van € 829.115,27, niet van belang is dat de totale waarde van de conservatoir in beslag genomen voorwerpen op een hoger bedrag wordt geschat. Het beslag dient immers tot het veiligstellen van het verhaal van een vordering.
De omstandigheid dat ook door andere schuldeisers, onder wie bijvoorbeeld de fiscus, beslag kan worden gelegd op het desbetreffende in beslag genomen voorwerp en dat de verkoopopbrengst van het voorwerp dan met andere beslagleggers moet worden gedeeld, is daarbij een niet te verwaarlozen aspect. Van disproportionaliteit is geen sprake, ook niet indien uitgegaan zou worden van alleen het voordeel dat binnen [B] BV is verkregen. In dat geval bedraagt de vordering immers ongeveer € 830.000 tegenover een geschatte waarde aan beslag van € 1,3 miljoen.
Oordeel rechtbank
Als gesteld en niet weersproken is komen vast te staan, dat op rechtmatige wijze ten laste van klager sub 1 voorwerpen conservatoir in beslag zijn genomen en dat de beslagen nog voortduren.
Bij de beoordeling van een klaagschrift tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a, eerste of tweede lid Sv dient de rechter te onderzoeken:
a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en
b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat de strafrechter, later oordelend, de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Enerzijds is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat de hiervoor weergegeven maatstaf niet - zonder meer - een (ambtshalve) onderzoek behelst naar de proportionaliteit tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het te ontnemen bedrag. Anderzijds heeft te gelden dat omstandigheden van het geval een dergelijk onderzoek kunnen rechtvaardigen. In dat verband acht de rechtbank het volgende van belang. In de bij deze rechtbank aanhangige ontnemingsprocedure heeft de rechtbank bij tussenbeslissing van 29 november 2013 onder meer het volgende overwogen:
Voor de rechtbank is uitgangspunt dat zij als ontnemingsrechter gebonden is aan haar oordeel in de hoofdzaak. Ook zonder nadere toelichting op dat vonnis is niet voor discussie vatbaar dat de rechtbank betrokkene heeft vrijgesproken van (onder meer) deelneming aan een van de twee ten laste gelegde criminele organisaties ([A]). De door de rechtbank gebezigde overwegingen hebben in overwegende mate betrekking op betalingen die betrokkene heeft ontvangen via zijn bedrijf [klaagster 2], betalingen die thans grondslag vormen voor de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betekenis van het arrest van het EHRM in de zaak Geerings tegen Nederland komt er naar het oordeel van de rechtbank op neer, dat de rechter zich na een gegeven uitspraak niet meer mag uitlaten over mogelijke schuld van betrokkene, ook niet in het kader van een ontnemingsmaatregel, ook al valt deze sanctionering op zichzelf niet onder de beschermende werking van artikel 6 lid 2 EVRM. De vrijspraak in de hoofdzaak 'bindt' de rechter als hij moet oordelen in de ontnemingszaak die in verband staat met de hoofdzaak.
Deze uit het Geeringsarrest getrokken conclusie ziet op de situatie waarin een directe relatie bestaat tussen het feit waarvan werd vrijgesproken en de grondslag van de ontnemingsvordering.
In aanmerking nemend het vonnis van de rechtbank Haarlem van 27 januari 2012 in de strafzaak tegen klager sub 1, waarbij hij is vrijgesproken van het gedeelte van de tenlastelegging dat ziet op de criminele organisatie [A], waarbinnen de facturen van [klaagster 2] de grondslag vormen voor het in de ontnemingszaak gevorderde bedrag van € 1.600.000, is de rechtbank van oordeel dat zich hier het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat de strafrechter, later oordelend, de verdachte de verplichting tot betaling van voornoemd geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het laten voortduren van het ten laste van klager gelegde beslag, voor zover dit het bedrag van € 829.115,27 te boven gaat bovenmatig en disproportioneel. De omstandigheid dat aan beslagen als de onderhavige inherent is dat de betrokkene in zijn bestedingsmogelijkheden en eigendomsrechten wordt beperkt en dus in zijn belangen wordt geschaad, betekent niet dat geen belangenafweging behoeft plaats te vinden: met een beslaglegging tot voormeld bedrag wordt in voldoende mate rekening gehouden met het strafvorderlijk belang dat met het conservatoire beslag wordt gediend, namelijk het voorkomen dat wederrechtelijk verkregen voordeel wordt weggesluisd of opgesoupeerd. In deze afweging kent de rechtbank bovendien enige betekenis toe aan de omstandigheid dat de gelegde beslagen, althans het overgrote gedeelte daarvan, reeds in 2008 zijn gelegd en tot op heden voortduren. Bij de bepaling van de hoogte van voormeld bedrag heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de officier van justitie bij gelegenheid van de behandeling in raadkamer een verhoging van de ontnemingsvordering heeft aangekondigd ten bedrage van € 226.890, betrekking hebbend op voordeel dat binnen [B] BV zou zijn genoten.
De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat het beklag gegrond moet worden verklaard voor zover dit de gestelde bovenmatigheid en disproportionaliteit van de gelegde beslagen betreft en het verzoek van klagers tot beperking van de gelegde beslagen moet worden toegewezen in zoverre dat de rechtbank zal gelasten dat de gelegde beslagen zullen worden opgeheven voor zover zij het bedrag van € 829.115,27 te boven gaan."
Middel
Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager 1 een verplichting tot betaling van € 1.600.000,– ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Beoordeling Hoge Raad
Met toepassing van de juiste maatstaf bij de beoordeling van een op de voet van art. 94a Sv gelegd beslag, heeft de Rechtbank beoordeeld of zich hier het geval voordoet dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager 1 een verplichting tot betaling van een geldbedrag van € 1.600.000,– ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De Rechtbank heeft dat hoogst onwaarschijnlijk geacht. Aan dit oordeel heeft de Rechtbank in het bijzonder ten grondslag gelegd dat de klager voornoemd in de tegen hem gerichte strafzaak bij (niet onherroepelijk) vonnis van de Rechtbank Haarlem van 27 januari 2012 (ECLI:NL:RBHAA:2012:BW5210) is vrijgesproken van het gedeelte van de tenlastelegging dat ziet op de criminele organisatie A, waarbinnen de facturen van klaagster 2 de grondslag vormen voor het in de ontnemingszaak gevorderde bedrag van € 1.600.000,–. De Rechtbank had bij haar oordeel evenwel niet mogen vooruitlopen op de mogelijke uitkomst van de strafzaak.
Het middel is terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.