Beklag: Boot onder A in beslaggenomen. B stelt eigenaresse te zijn, nu de boot door B onder eigendomsvoorbehoud is geleverd aan A en A niet binnen de gestelde termijn aan B heeft betaald.

Hoge Raad 27 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2190

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij beschikking van 16 augustus 2016 het klaagschrift van de klaagster ex. art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan haar van een onder een ander inbeslaggenomen goed, te weten een motorboot, ongegrond verklaard.

De Rechtbank heeft het klaagschrift van de klaagster ongegrond verklaard en heeft daartoe, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende overwogen:

"2. De beoordeling

(...)

De rechtbank overweegt als volgt.

Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv.

De rechtbank dient na te gaan of het belang van strafvordering verlangt dat het beslag wordt voortgezet. Hiervan is sprake wanneer het in beslag houden van het voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk voordeel aan te tonen dan wel wanneer niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beslag gehandhaafd dient te blijven, nu het, gelet op de tegen betrokkene 1 gerezen verdenking, niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de boot zal bevelen.

Klaagster stelt - kort gezegd - dat verbeurdverklaring wel hoogst onwaarschijnlijk is, omdat de boot eigendom is van klaagster.

Op grond van artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) zijn onder meer vatbaar voor verbeurdverklaring voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen.

De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de boot inderdaad aan klaagster toebehoort in de zin van artikel 33a Sr. Daarbij zal de rechtbank niet hoeven te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal daarbij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken.

Van toebehoren in de zin van artikel 33a Sr is sprake wanneer een voorwerp op grond van een rechtsbetrekking tot het vermogen van een persoon behoort. Zeggenschap en belang kunnen hierbij een rol spelen.

De stelling van klaagster, dat sprake is van een koopovereenkomst onder opschortende voorwaarde, kan niet worden gevolgd. Voor de term "voorwaarde" moet worden aangesloten bij artikel 6:21 van het Burgerlijk Wetboek. Kenmerkend voor de "voorwaarde" is dat zij de rechtsgevolgen van de rechtshandeling afhankelijk stelt van een voorval dat onzeker is. Van een onzekere toekomstige gebeurtenis is in dit geval echter geen sprake.

Ook voor het overige kan de stelling dat klaagster eigenaar is gebleven van de boot niet worden gevolgd. Er is - ook volgens klaagster - geen sprake van huurkoop en het in beginsel dwingende karakter van de wettelijke regels ter zake van huurkoop brengt mee dat van een rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud in de relatie tussen klaagster en de als consument optredende betrokkene 1 geen sprake kan zijn. Het gaat derhalve om een koop op afbetaling, maar zonder rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud.

Naar het oordeel van de rechtbank is betrokkene 1 in juli 2015 eigenaar geworden van de boot. Toen is op grond van de koopovereenkomst de boot feitelijk geleverd door middel van bezitsverschaffing. Vanaf dat moment stond het betrokkene 1 kennelijk vrij om - in weerwil van de passage in de overeenkomst dat klaagster de boot mocht gebruiken tot het moment van volledige betaling - de boot te gebruiken. Tijdens zijn vakantie bij het Gardameer heeft betrokkene 1 de boot ook daadwerkelijk gebruikt. Ook heeft hij de boot verzekerd en moest hij liggeld betalen. Dat de boot nog niet "op naam stond" van betrokkene 1 doet aan het voorgaande niet af.

Het voorgaande brengt ook mee dat de boot toebehoort aan betrokkene 1 in de zin van artikel 33a Sr. Gelet op de met feiten en omstandigheden onderbouwde verdenking van witwassen zoals die uit het dossier blijkt, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de boot zal bevelen.

Derhalve dient het klaagschrift ongegrond te worden verklaard."

Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt onder meer het volgende in:

"Klager:

Ik heb zaken gedaan met betrokkene 1. (...)
beschikte niet over het totale aankoopbedrag. Betaling zou in termijnen gaan. Ik heb dat op papier gezet. Dat hebben we al 20 jaar zo gedaan. Als de boot dan helemaal betaald is, dan krijgt de koper de papieren om de boot op naam te zetten. In dit geval is de boot niet afbetaald. Ik ben eigenaar van de boot. De transacties die gedaan zijn, zijn per bank gegaan. In maart heeft betrokkene 1 niet betaald. We hebben voldaan aan de ongedaanmakingsverplichting en de aanbetaling van € 25.000,-- die betrokkene 1 had gedaan, aan hem terugbetaald. Het is mijn boot. Ik wil de boot terug hebben.

De raadsman:

(...) Op 20 juni 2015 is sprake van verkoop onder opschortende voorwaarden, ook nog onder inruil. (...) Mijn cliënt is geen verdachte. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat klaagster geen eigenaar is van de boot. Dat is vooringenomenheid. (...) Ik verwijs naar productie 2 bij het klaagschrift, waaruit de betaling in termijnen blijkt. De laatste termijnbetaling diende uiterlijk 31 maart 2016 te geschieden en klaagster blijft eigenaar. De klant diende voor de verzekering zorg te dragen. Dat heeft betrokkene 1 gedaan, maar dat zegt niets over het eigenaarschap. Overigens stond de boot ook niet geregistreerd in het kentekenregister op naam van betrokkene 1."

Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich de door de klaagster genoemde koopovereenkomst tussen klaagster en betrokkene 1 van 20 juni 2015. Deze koopovereenkomst houdt onder meer in:

"Betaling geschiedt in termijnen. Laatste termijn uiterlijk 31-03-2016. klaagster mag tot die tijd de boot gebruiken en blijft eigenaar. Klant zorgt voor verzekering."

Middel

In beide middelen wordt geklaagd over de motivering van de ongegrondverklaring van het beklag. Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is geweest van een koopovereenkomst onder opschortende voorwaarde. Het tweede middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de boot zal bevelen, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat de boot toebehoort aan betrokkene 1 in de zin van art. 33a Sr en dat betrokkene 1 in juli 2015 eigenaar is geworden van de boot omdat er geen sprake is van huurkoop, maar van een koop op afbetaling zonder rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

Beoordeling Hoge Raad

Bij de beoordeling van een klaagschrift tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter - ook indien het klaagschrift afkomstig is van een ander dan de beslagene - a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art. 552f Sv (vgl. HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3212, rov. 2.3).

De Rechtbank heeft haar oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de boot zal bevelen gegrond op haar oordeel dat de boot niet aan de klaagster maar aan betrokkene 1 toebehoort in de zin van art. 33a Sr. Dat oordeel is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, gelet op art. 3:92, eerste lid, BW en in aanmerking genomen hetgeen namens de klaagster onder overlegging van de hiervoor weergegeven koopovereenkomst is aangevoerd omtrent het eigendomsvoorbehoud en het niet-nakomen van de betalingsafspraken.

De middelen zijn in zoverre terecht voorgesteld.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^