Beklag tegen beslag gegrond wegens nemo tenetur

Rechtbank Oost-Brabant 13 september 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:3989

Op 16 augustus 2021 is door opsporingsambtenaren een document aan klaagster overhandigd, genoemd “bevel tot uitlevering van bescheiden en voorwerpen ex artikel 19 van de Wet op de economische delicten”. In dit bevel zijn de volgende voorwerpen en bescheiden gevorderd:

1) Alle vervoersdocumenten en transportdocumenten van deze ladingen;

2) Alle contracten / overeenkomsten met betrokken vervoerder(s)van deze ladingen;

3) Alle contracten / overeenkomsten met betrokken verkoper(s) c q handelaar (en) van deze ladingen;

4) Alle contracten / overeenkomsten met betrokken bevrachter(s)van deze ladingen;

5) Alle correspondentie (zoals e-mailverkeer) en documentatie omtrent de vervoerde ladingen;

6) Alle facturen en betalingsbewijzen van deze vervoerde ladingen;

7) Alle documentatie omtrent bemonstering en kwaliteitscontroles van deze ladingen;

8) Alle documentatie omtrent werkinstructies betrekking hebben op het lossen c q het laden van wagons en schepen;

9) Alle documentatie omtrent gasmetingen van voor tijdens en na het transport van deze ladingen;

10) Alle documentatie omtrent de wijze (manier) van gassing en gasmetingen inclusief werkinstructies;

11) Alle documentatie omtrent laad en losplaatsen van deze ladingen;

12) Alle documentatie met betrekking tot op- en overslag van deze ladingen.

Naar aanleiding van dit bevel heeft klaagster op 6 september 2021 een aantal bescheiden, voorzien van een wachtwoord, per e-mail aan de politie toegezonden. Vervolgens heeft zij deze beklagprocedure opgestart.

Juridische grondslag van de vordering

Naar het oordeel van de economische raadkamer is sprake geweest van een vordering tot uitlevering van stukken, als bedoeld in artikel 18 van de Wet op de Economische Delicten (hierna: WED). Dat boven de vordering artikel 19 van de WED staat, maakt deze vordering, anders dan klaagster heeft aangegeven, naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig, nu voldoende kenbaar was wat er van haar werd verwacht.

Beroep van klaagster op nemo tenetur

Dat betekent dat de economische raadkamer toekomt aan bespreking van het volgende punt uit het klaagschrift, inhoudende dat klaagster, onder dreiging van een strafrechtelijke sanctie, verplicht is gesteld haar medewerking te verlenen, terwijl sprake is van een “criminal charge” jegens klaagster én van wilsafhankelijk materiaal. Zij heeft aangevoerd dat het door de politie gewenste materiaal pas na een vorm van actieve bewijsgaring door klaagster kon worden verstrekt, zodat alle gegevens als wilsafhankelijk moeten worden aangemerkt. Specifiek in de gevorderde correspondentie liggen ook verklaringen van klaagster besloten, in de zin van opinies en beschouwingen over gegaste ladingen in de periode tussen 27 juli en 5 augustus 2021. In de toelichting van 12 mei 2022 heeft klaagster zich op het standpunt gesteld dat aan alle werknemers van een onderneming het zwijgrecht van de onderneming toekomt, zodat ook alle correspondentie en documentatie, opgesteld door werknemers van klaagster, onder het beroep op nemo tenetur dient te vallen. Voorts heeft klaagster verzocht haar in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te kunnen geven per document, zonder dat daarvan door het openbaar ministerie kennis kan worden genomen.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie erkent dat sprake is van een “criminal charge” en dat niet meewerken aan de vordering een strafbaar feit oplevert ingevolge de WED, maar heeft – kort samengevat – in reactie aangevoerd dat er geen wilsafhankelijk materiaal is gevorderd. Materiaal dat al bestaat is als regel geen wilsafhankelijk materiaal. In dit geval is geen nieuw materiaal gevorderd, zodat geen beroep op nemo tenetur kan worden gedaan.

Uitgangspunten voor de beoordeling

Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv draagt een summier karakter. Van de beklagrechter kan niet worden verwacht dat hij ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure treedt, met name niet omdat ten tijde van een klaagschriftprocedure het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654).

Dat betekent evenwel naar het oordeel van de economische raadkamer niet dat de beklagrechter zich in het geheel niet hoeft uit te laten over de vraag of een vordering in de zin van artikel 18 WED in strijd is met het nemo-teneturbeginsel (HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV3004).

Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat beslissend voor de vraag of het nemo-teneturbeginsel is geschonden, is of het gebruik tot het bewijs van een al dan niet in een document vervatte verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen. De Hoge Raad heeft ook aangegeven dat het antwoord op deze vraag afhangt van de aard van de in het document vervatte verklaring, waarbij de omstandigheid dat verdachte de verklaring zelf heeft vervaardigd niet beslissend is (HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL:0666).

Beoordeling

De economische raadkamer zal klaagster géén gelegenheid geven een nadere toelichting per document te geven, zonder dat de officier van justitie daarvan kennis neemt, zoals door haar verzocht. Dit gelet op het summiere karakter van de onderhavige procedure en ter voorkoming van een verdere inbreuk op het beginsel van hoor en wederhoor. Het is mogelijk dat documenten ten aanzien waarvan het beklag in deze procedure ongegrond wordt verklaard, later toch in strijd met het nemo tenetur-beginsel blijken te zijn uitgeleverd. In dat geval is het aan de zittingsrechter in de hoofdzaak daaraan de gevolgen te geven die hem gerade voorkomen.

De economische raadkamer is voorts – anders dan het Hof Arnhem-Leeuwarden in de door de klaagster aangehaalde uitspraak – van oordeel dat het gedwongen afgeven van bij klaagster in het bezit zijnde documenten op zichzelf geen schending van het nemo tenetur- beginsel met zich brengt. Als het bestaan van documenten niet van de wil van klaagster afhankelijk is en geen sprake is van in een document vervatte verklaringen van klaagster, is geen sprake van wilsafhankelijke documenten. Ten aanzien van de gevorderde bescheiden zoals opgesomd onder 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11 en 12 in de vordering van 16 augustus 2021 (vervoersdocumenten, contracten, facturen, etc.) overweegt de economische raadkamer dat deze niet afhankelijk kunnen zijn van de wil van verdachte. Dit zijn immers bestaande, schriftelijke, documenten, die geen verklaring van (vertegenwoordigers van) klaagster bevatten. Dat klaagster actief heeft moeten zoeken naar deze documenten, maakt dat niet anders. De economische raadkamer is dan ook van oordeel dat klaagster deze documenten, zonder inhoudelijke beoordeling van deze documenten door de economische raadkamer, dient te overhandigen.

Zoals in de tussenbeslissing van 15 april 2022 is overwogen, oordeelt de economische raadkamer anders waar het betreft (een deel van) de gevorderde ‘correspondentie en documentatie’ (punt 5). In correspondentie (en documentatie) kunnen immers verklaringen van (vertegenwoordigers van) klaagster zijn vervat die van dien aard zijn, dat na een gedwongen uitlevering van deze stukken het recht van (vertegenwoordigers van) klaagster om tijdens een eventuele strafprocedure te zwijgen in de zittingszaal van haar betekenis zou zijn ontdaan. In dat kader heeft de economische raadkamer van de inhoud van deze documenten kennisgenomen.

Na bestudering van de door de klaagster toegezonden stukken komt de economische raadkamer tot de conclusie dat de door klaagster als volgt genummerde documenten: 9, 19, 20, 21, 22 en 25 sprake is van verklaringen van dien aard, dat het recht van (vertegenwoordigers van) klaagster om tijdens een eventuele strafprocedure te zwijgen in de zittingszaal van haar betekenis zou zijn ontdaan als klaagster deze stukken uitlevert. De natuurlijke personen die deze documenten hebben opgesteld zijn bovendien in een zo sterke mate met de rechtspersoon verweven, zo maakt de economische raadkamer uit deze stukken op, dat klaagster zich ten aanzien van hun verklaringen, zoals die in deze stukken zijn vervat, op het recht op nemo tenetur kan beroepen. Om die reden hoeft klaagster deze documenten niet te overhandigen. Het beklag tegen beslag ten aanzien van deze documenten is dan ook gegrond.

Ten aanzien van de overige documenten is de economische raadkamer deze conclusie in deze fase van de procedure en met beperkte kennis van het volledige en nog niet afgeronde onderzoek niet toegedaan. Deze documenten bevatten verklaringen van personen die niet bij de rechtspersoon werkzaam zijn of informatie, niet zijnde verklaringen. Zonder daarmee vooruit te willen lopen op een mogelijk andersluidend oordeel van de zittingsrechter in de hoofdzaak, is de economische raadkamer van oordeel dat klaagster deze documenten dient te overhandigen. Het beklag tegen beslag ten aanzien van deze documenten is dan ook ongegrond.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^