Belastingfraude & Impliciet kwaliteitsdelict
/Gerechtshof Amsterdam 20 december 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5825
Verdachte heeft in zowel zijn eigen belastingaangiften als in die van derden te hoge of gefingeerde aftrekposten opgegeven. Van die derden ontving hij als beloning een percentage van de teruggave. Hij had daarmee een direct belang bij een zo hoog mogelijke belastingteruggave. Het geld dat verdachte verdiende doordat bij hem en bij derden te weinig belasting werd geheven heeft hij witgewassen.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het hof verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging ten aanzien van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte. Daartoe is het volgende aangevoerd.
De vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: ‘AWR’) sluit vervolging op basis van artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in beginsel niet uit. Uit de rechtspraak volgt echter dat indien het feit ook onder het toepassingsbereik van de strafbaarstelling in de AWR past, vervolging op basis van het commune delict via de vervolgingsuitsluitingsgrond uitgesloten zou zijn, tenzij het gaat om het opmaken van geschriften die naast een fiscale functie ook een andere functie hebben en ook tegen anderen dan de Belastingdienst kunnen worden gebruikt. De door de verdachte opgemaakte aangiften zijn opgemaakt met als enige doel deze bij de Belastingdienst in te dienen. Dit opmaken ging noodzakelijkerwijs vooraf aan het gebruikmaken daarvan door deze aangiften bij de Belastingdienst in te dienen. Derhalve gaat het om ten laste gelegde gedragingen die volledig met elkaar samenvallen, zodat wat de verdediging betreft grond bestaat om ten opzichte van het als tweede alternatief cumulatief ten laste gelegde artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, specialiteit van de AWR aan te nemen.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging ten aanzien van artikel 225 Sr en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Artikel 69, vierde lid, AWR sluit vervolging ter zake van zowel artikel 69, eerste of tweede lid, AWR en artikel 225, eerste lid Sr niet uit. Gelet op de jurisprudentie (ECLI:NL:HR:2016:555) kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde zich echter verzetten tegen het vervolgen ter zake van artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Er is in casu echter geen sprake van schending van beginselen van een goede procesorde omdat er geen sprake is van gedragingen die volledig met elkaar samenhangen. De verdachte heeft als belastingadviseur de belastingaangiften valselijk opgemaakt en heeft daarmee het vertrouwen dat de Belastingdienst en de belastingplichtigen in hem als adviseur hadden gesteld, geschonden. Aan de vervolging ter zake van valsheid in geschrifte liggen derhalve andere belangen ten grondslag. Van een wettelijke vervolgingsuitsluitingsgrond dan wel een vervolgingsuitsluitingsgrond op basis van beginselen van een goede procesorde is derhalve geen sprake.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt dat de ten laste gelegde valsheid in geschrift is toegesneden op artikel 225, eerste lid, Sr, te weten het – kort gezegd – plegen van valsheid in geschrift door het door de verdachte valselijk opmaken van aangiften Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen voor cliënten van de verdachte. De tenlastelegging ziet niet op het gebruiken van valse aangiften door de verdachte (bij het voor op of naam van zijn cliënten doen van aangifte) dan wel zijn cliënten (met behulp van de door de verdachte opgemaakte aangifte). Alsdan faalt het verweer, immers, het is de keuze is geweest van de wetgever de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, AWR te beperken tot (die gevallen waarin de tenlastelegging is toegesneden op) artikel 225, tweede lid, Sr. Het is niet aan de rechter dit uit te breiden. Voor een ruime interpretatie (zoals door de raadsman bepleit) zodat de uitsluitingsgrond tevens ziet op artikel 225, eerste lid, Sr ziet het hof in het onderhavige geval aanleiding noch mogelijkheid.
Het hof voegt daar (volledigheidshalve) aan toe dat de door de verdachte opgemaakte belastingaangiften door hem niet alleen zijn gebruikt om aangifte te (laten) doen bij de Belastingdienst, maar tevens hebben gediend als grondslag en ter onderbouwing van zijn bij zijn cliënten ingediende declaraties en daarmee ook een andere (niet-fiscale) functie hebben gehad tegen anderen dan de Belastingdienst.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Feit 1
Impliciet kwaliteitsdelict
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte de voor artikel 69, tweede lid, AWR (impliciet) vereiste kwaliteit ontbeert en dat de verdachte om die reden vrijgesproken dient te worden van het onder 1 ten laste gelegde feit.
Het hof verwerpt dit verweer. In artikel 69 AWR is slechts sprake van kwaliteitsdelicten indien en voor zover er wordt terugverwezen naar de in artikel 68, eerste lid, AWR omschreven gedragingen. De verdachte wordt evenwel verweten namens meerdere belastingplichtigen onjuiste belastingaangiften te hebben gedaan, zonder dat daarbij sprake is van enige terugwijzing naar de in artikel 68, eerste lid, AWR, genoemde verplichtingen voor bedoelde belastingplichtigen.
De verdachte kan dan ook zelfstandig worden vervolgd voor het doen van onjuiste belastingaangiften op naam van – indien hij de DigiD van de belastingplichtige heeft gebruikt – of ten behoeve van – indien de verdachte het aangifteformulier heeft ingevuld en gestuurd naar de belastingplichtige, die het aangifteformulier vervolgens zelf heeft ingediend – bedoelde belastingplichtigen. Het andersluidende standpunt van de verdediging vindt geen steun in het recht.
Bewijsverweer en afwijzing getuigenverzoek
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van de in het vonnis onder 4.1 genoemde aangiften vrijgesproken dient te worden, indien niet is komen vast te staan dat die vanaf het IP-adres van de verdachte zijn verzonden of indien niet is komen vast te staan dat deze met de DigiD van de verdachte zijn ondertekend. Indien van deze omstandigheden geen sprake is, kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat die aangiften wel door de verdachte zijn ingediend.
Het hof verwerpt dit verweer. In de gevallen dat niet is komen vast te staan dat de aangifte vanaf het IP-adres van de verdachte is verzonden of met de DigiD van de verdachte is ondertekend, is door de betreffende belastingplichtige verklaard dat de aangifte door de verdachte is ingevuld. Nu alle belastingplichtigen consequent en eensluidend hebben verklaard (over hun overeenkomst met de verdachte om tegen betaling hun belastingaangifte(n) door hem te laten verzorgen) en hun aangiften IB eenzelfde patroon aan (deels bijzondere) aftrekposten vertonen (zoals aftrek lening van familie, dieetkosten, en dicteerecorder), acht het hof de verklaringen van de belastingplichtigen betrouwbaar en gaat het hof er van uit dat ook in genoemde gevallen de aangiften door de verdachte zijn verzorgd. De enkele ontkenning van de verdachte dat hij bepaalde aangiften niet zou hebben ingevuld, schuift het hof gelet op het voorgaande terzijde.
Het op hoofdlijnen consequent en eenduidig verklaren door de in hoger beroep gehoorde getuigen brengt tevens mee dat het hof komt tot afwijzing van het door de verdediging na afwijzing gehandhaafde verzoek tot het horen van de getuigen [slachtoffer 6] en [slachtoffer 10] . Het hof acht – bij gebreke van een voldoende nadere onderbouwing - het horen van deze getuigen tegen de achtergrond van de verklaringen van de wel gehoorde getuigen waaruit een eenduidig beeld naar voren komt, niet meer van belang voor het nemen van enige beslissing als bedoeld in artikel 348 en 350 Wetboek van Strafvordering en evenmin noodzakelijk.
Inkeerregeling
Het door de verdediging gevoerde verweer dat bij bepaalde aangiften sprake is geweest van inkeer in de zin van artikel 69, derde lid, AWR behoeft geen bespreking meer, nu het hof de tenlastelegging ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit zo heeft uitgelegd, dat telkens enkel de laatste aangifte van een belastingjaar ten laste is gelegd zodat een eventuele inkeer daarin verwerkt is.
Feit 2
Het hof neemt over de volgende in het vonnis op pagina 14 en 15 opgenomen overweging van de rechtbank ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit:
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Verdachte heeft de aangiften IB 2005 tot en met 2009 op zijn eigen naam zelf bij de Belastingdienst ingediend. Tot 2007 bevatten de aangiften IB ook de gegevens van partner [slachtoffer 10. Op 15 maart 2006 is de aangifte IB 2005 bij de Belastingdienst binnengekomen. In die aangifte zijn een brutoloon bij werkgever Gemeente Amsterdam en een bedrag van Payroll service opgegeven. Als aftrekposten zijn kosten voor de eigen woning (waaronder een taxatierapport), ziektekosten en andere buitengewone uitgaven (waaronder een ooglaserbehandeling en vaste aftrek wegens chronische ziekte), studiekosten en studiekosten partner (waaronder bedragen voor een PC voor zichzelf en voor zijn partner en voor een dicteerecorder). In de aangiften IB 2006 en 2007 is eveneens het brutoloon bij werkgever Gemeente Amsterdam opgegeven. Daarnaast bestonden de aftrekposten in beide jaren wederom uit kosten voor de eigen woning (waaronder telkens een taxatierapport), ziektekosten en andere buitengewone uitgaven (waaronder telkens een ooglaserbehandeling en vaste aftrek wegens chronische ziekte) en studiekosten voor verdachte zelf en zijn partner (waaronder telkens bedragen voor een PC). In 2006 is bij de studiekosten een bedrag voor een dicteerecorder opgegeven en in 2007 bij de ziektekosten een keuring. In de aangifte IB 2008 die de Belastingdienst op 7 januari 2009 heeft ontvangen, is het brutoloon bij werkgever Gemeente Amsterdam opgegeven. De aftrekposten die zijn opgevoerd, bestonden uit de kosten voor eigen woning (waaronder een taxatierapport), ziektekosten en buitengewone uitgaven (waaronder een keuring, ooglaserbehandeling en vaste aftrek wegens chronische ziekte) en studiekosten (waaronder bedragen voor een dicteerecorder en een PC). De aangifte IB 2008 heeft verdachte opnieuw op 10 januari 2009 naar de Belastingdienst verzonden, maar daarin is geen aanpassing aangebracht in het inkomen van verdachte alsmede de hiervoor genoemde aftrekposten. Over 2009 heeft de Belastingdienst twee aangiften IB ontvangen, te weten op 12 juli 2010 en 26 januari 2011. In de eerste aangifte wordt het brutoloon bij werkgever Gemeente Amsterdam en een geldbedrag afkomstig van het UWV opgegeven. Verder staan als aftrekposten de kosten voor eigen woning, ziektekosten en studiekosten vermeld. Een deel van deze aftrekposten zijn in de tweede aangifte komen te vervallen, maar het opgegeven brutoloon bestaat nog steeds uit het brutoloon bij werkgever Gemeente Amsterdam alsmede de inkomsten van UWV.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het onder 1 en 3 ten laste gelegde blijkt dat verdachte inkomsten heeft verworven door het doen van de aangifte IB op naam van derden. Door deze inkomsten niet in zijn aangiften IB 2006 tot en met 2009 te vermelden als resultaat uit overige werkzaamheden, zijn die aangiften onjuist en onvolledig. Uit de omstandigheid dat uit D-642 blijkt dat het resultaat uit overige werkzaamheden voor het jaar 2005 door de Belastingdienst is gecorrigeerd van € 0,- naar € 330,-, kan worden afgeleid dat verdachte ook in dat jaar overige inkomsten heeft genoten die hij niet bij de aangifte IB heeft opgegeven.
Verder kan worden vastgesteld dat verdachte aftrekposten heeft opgevoerd die onjuist blijken te zijn. Een voorbeeld hiervan is dat verdachte in de jaren 2005 tot en met 2008 als aftrekpost heeft opgegeven dat er kosten zijn gemaakt voor een ooglaserbehandeling. Uit de factuur en de verklaring van de oogarts [naam 3] blijkt echter dat verdachte deze ooglaserbehandeling alleen in 2002 heeft ondergaan. Ook partner [slachtoffer 10] en zoon [naam 2] hebben verklaard geen ooglaserbehandeling te hebben ondergaan. Verder heeft [slachtoffer 10] verklaard dat zij de opgevoerde studiekosten over de jaren 2005 tot en met 2007 niet heeft gemaakt en dat de bedragen die zijn opgenomen bij de aftrekpost geldlening familie, te hoog zijn of haar niets zeggen. Daarbij vertoont het patroon van aftrekposten op de aangiften IB 2005 tot en met 2009 hetzelfde patroon als de aangiften IB zoals vermeld onder punt 4.1. In de aangiften op naam van verdachte komen dezelfde opvallende aftrekposten voor, waarbij het opmerkelijk is dat de kosten voor een taxatierapport, PC en een dicteerecorder (met uitzondering van 2007) jaarlijks terugkomen. Verder is het merkwaardig dat uit de aangiften IB blijkt dat verdachte zowel in 2007 als in 2008 een keuring heeft ondergaan. Bovendien heeft verdachte op geen enkele andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij de door hem opgevoerde aftrekposten heeft gehad.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte opzettelijk onjuiste aangiften IB over de jaren 2005 tot en met 2009 heeft gedaan. Er zijn immers te lage bedragen aan resultaat overige werkzaamheden opgevoerd en de aftrekposten zijn te hoog dan wel gefingeerd. Hierdoor is er door de Belastingdienst over het inkomen van verdachte te weinig belasting geheven. Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de inkeer geldt ook voor het onder 2 ten laste gelegde. Hoewel verdachte bij zijn aangifte IB 2009 de aftrekposten heeft gewijzigd, is het door hem opgegeven brutoloon nog steeds te laag wegens het ontbreken van de post resultaat uit overige werkzaamheden. Het onder 2 ten laste gelegde kan dan ook ten aanzien van alle ten laste gelegde aangiften bewezen kan worden verklaard. Het verweer dat verdachte in de bezwaar- en beroepsprocedures tegen de naheffing gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, wordt verworpen. Uit de uitspraken van de bestuursrechter blijkt immers dat dat niet het geval is.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden verklaard dat ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde sprake is van medeplegen. Verdachte wordt dan ook van dat onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken.
Feit 3
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het overdragen, omzetten en gebruik maken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Het witwassen door middel van het verwerven en voorhanden hebben kan niet als zodanig gekwalificeerd worden. De verdediging heeft om die reden verzocht de verdachte vrij te spreken respectievelijk te ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van het ten laste gelegde gewoontewitwassen.
Het hof stelt op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat geen sprake is geweest van het enkele verwerven of voorhanden hebben van geld dat van misdrijf afkomstig is. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij van de geldbedragen die hij van de belastingplichtigen ontving voor het indienen van de aangiften IB, zijn vaste lasten heeft betaald. Dit brengt mee dat bewezen kan worden verklaard dat de verdachte van misdrijf afkomstige geldbedragen heeft omgezet. Het beroep van de verdediging op de kwalificatie-uitsluitingsgrond mist derhalve feitelijke grondslag en wordt verworpen.
De geldbedragen die de belastingplichtigen van de Belastingdienst terugkregen, werden op hun bankrekening gestort. Nu deze bedragen werden verkregen als gevolg van de door de verdachte opzettelijk onjuist gedane aangiften door het opvoeren van gefingeerde aftrekposten, zijn de geldbedragen van misdrijf afkomstig. Volgens de verklaring van de verdachte zelf en volgens de verklaringen van de betreffende belastingplichtigen die de teruggaven ontvingen, ontving de verdachte vervolgens van hen een percentage als vergoeding voor het doen van de aangiften IB. Nu de verdachte gedurende een aantal jaren en van verschillende personen deze geldbedragen op zijn rekening ontving, is naar het oordeel van het hof sprake van gewoontewitwassen.
Feit 4
Het hof neemt over de volgende in het vonnis op pagina 16 opgenomen overweging van de rechtbank ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde feit:
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van het bewezen geachte feit sprake is van een bekennende verdachte, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu de verklaring van verdachte alle onderdelen van de bewezenverklaring betreft. De rechtbank wijst er in dat verband op dat zij – net als de officier van justitie – niet bewezen acht het enige door verdachte betwiste onderdeel, te weten dat sprake zou zijn van medeplegen.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de hierna opgegeven bewijsmiddelen.
1. De bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 10 december 2014.
2. Een proces-verbaal van doorzoeking met dossiernummer 47360 van 12 april 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar], inhoudende de verklaring van de verbalisant, AH-016, pagina’s 0308 tot en met 0311. 3. Een geschrift, te weten een verslag van 19 mei 2011, laboratoriumnummer 526N11, van dr. [naam 4], politiedeskundige, opgemaakt in de zaak tegen de verdachte NN [adres 2], inhoudende de verklaring van de politiedeskundige, pagina 3777.
Bewezenverklaring
- Feit 1: de eendaadse samenloop van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd; en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
- Feit 2: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
- Feit 3: van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
- Feit 4: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B en het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafoplegging
- Een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- Een geldboete van € 15.000.
Lees hier de volledige uitspraak.