Belastingfraude: onrechtmatige start strafrechtelijk onderzoek?

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 januari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:727

Verdachte heeft zich als bestuurder van de onderneming BV verdachte gedurende een periode van bijna vier jaar schuldig gemaakt aan belastingfraude. De fraude bestond eruit dat de verdachte in deze periode vrijwel alle verkoopfacturen op een zodanige manier vervalste dat het leek alsof er door de onderneming veel minder omzetbelasting was verschuldigd dan in werkelijkheid het geval was.

Op basis van deze vervalste facturen diende de verdachte de aangiften omzetbelasting in. De fiscus is hierdoor een bedrag van minimaal €665.000 misgelopen. De verdachte heeft uiteindelijk een schikking met de Belastingdienst getroffen, op grond waarvan hij een bedrag van €100.000 heeft terugbetaald. De rest van het geld zal vermoedelijk nooit meer geïnd kunnen worden.

De verdachte is zijn frauduleuze handelingen pas gestopt nadat de Belastingdienst onderzoek is gaan doen naar de juistheid van de aangiften. Nergens blijkt dat hij van plan is geweest er eerder mee op te houden. Zijn onderneming heeft jarenlang geprofiteerd van de fraude en zou het volgens verdachte zonder die fraude niet hebben gered. Aldus heeft verdachte jarenlang, in feite gesubsidieerd door de Staat, een oneerlijke concurrentiepositie tegenover andere marktpartijen kunnen innemen. Verdachte heeft daarvan zelf, als bestuurder van de onderneming, ook jarenlang geprofiteerd.

Ontvankelijkheid OM feit 2

De raadsvrouw heeft het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit. Zij heeft hiertoe een en ander aangevoerd zoals verwoord in haar pleitnota.

De kern van het verweer is dat voornoemd feit had kunnen worden vervolgd op grond van artikel 69, eerste lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, waarmee vervolging op grond van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht was uitgesloten.

Het hof verwerpt het verweer.

Artikel 69 lid 4 AWR bepaalt dat, indien het feit ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid van artikel 69 AWR als onder die van artikel 225 lid 2 Sr, strafvervolging op grond van genoemd artikel 225 lid 2 Sr, uitgesloten is. In de onderhavige zaken gaat het echter niet om vervolging ter zake van handelen in strijd met artikel 225 lid 2 Sr, maar in strijd met artikel 225 lid 1 Sr. De wet verzet zich niet tegen vervolging van fraude met fiscale achtergrond als het vals opmaken van geschriften met bewijsbestemming.

Blijkens de wetsgeschiedenis is het bovendien een uitdrukkelijke keuze geweest van de wetgever om die vervolgingsuitsluitingsgrond te beperken tot die gevallen waarin de tenlastelegging is toegesneden op artikel 225 lid 2 Sr. Het is niet aan de rechter om dit uit te breiden tot een vervolgingsuitsluitingsgrond in geval sprake is van een tenlastelegging die is toegesneden op het eerste lid van artikel 225 Sr.

Het hof is voorts van oordeel, dat artikel 69 lid 2 AWR niet is aan te merken als een lex specialis ten opzichte van artikel 225 lid 1 Sr, nu de fiscale strafbepaling niet alle bestanddelen van artikel 225 lid 1 Sr bevat, en bovendien evenmin het bestaan van een systematische specialis kan worden aangenomen (HR 18 maart 1997, NJ 1998, 71).

Ontvankelijkheid OM feiten 1 en 2 / bewijsuitsluiting

De raadsvrouw heeft het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging ten aanzien van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten. Zij heeft hiertoe een en ander aangevoerd zoals verwoord in haar pleitnota.

De kern van het verweer is dat er sprake is van een onrechtmatige start van het strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte. Uit stelselmatig onderzoek door de speciale eenheid Taakaccent is het bedrijf BV verdachte naar voren gekomen als zijnde een bedrijf dat zich mogelijk bezig hield met strafrechtelijk fraude en was op dat moment sprake van een redelijk vermoeden van schuld. In plaats van op dat moment het Wetboek van Strafvordering in acht te nemen bij de toepassing van dwangmiddelen, is ervoor gekozen een belastingambtenaar van de Belastingdienst, de heer belastingambtenaar, naar verdachte te sturen.

Verdachte heeft zijn volledige boekhouding aan voornoemde ambtenaar overhandigd.

Verdachte is door deze gang van zaken doelbewust en onherstelbaar in zijn belangen geschaad. Door de gehanteerde werkwijze van het openbaar ministerie is primair het recht op vervolging verspeeld, aldus de raadsvrouw.

Subsidiair voert de raadsvrouw aan dat het verkregen bewijs, te weten de administratie, dient te worden uitgesloten van het bewijs nu deze administratie een directe vrucht is van het ontoelaatbaar handelen van Taakaccent en de heer belastingambtenaar van de Belastingdienst onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie.

Het hof verwerpt het verweer.

Bij een geautomatiseerde beoordeling door het Taakaccent BTW fraude van de FIOD in Amsterdam was geconstateerd dat de inkopen uit Duitsland van BV verdachte hoger waren dan de in de aangiften omzetbelasting vermelde omzet. Vervolgens heeft het Taakaccent BTW fraude aan de Belastingdienst Noord, kantoor Assen gevraagd om een controle omzetbelasting in te stellen.

Op 16 november 2010 stelde de controle ambtenaar, belastingambtenaar, een boekenonderzoek in bij verdachte BV verdachte op het adres 2.

Verdachte heeft zijn boekhouding vrijwillig ter beschikking gesteld. De heer belastingambtenaar heeft die dag een deel van de administratie mee naar kantoor genomen. Later die dag heeft de heer belastingambtenaar na toestemming van verdachte een aantal ordners met verkoopfacturen meegenomen.

Gezien - onder meer - het feit dat de aangiften omzetbelasting zijn gebaseerd op vermoedelijk vervalste verkoopfacturen, ontstaat op dat moment het redelijk vermoeden dat verdachte opzettelijk onjuiste aangifte omzetbelasting heeft gedaan. Hierna is een gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte gestart.

Het enkele feit dat er een signalering uit een geautomatiseerd systeem rolt met betrekking tot aangiften omzetbelasting waarnaar de Belastingdienst onderzoek doet, maakt niet dat er op dat moment al een redelijk vermoeden van schuld aan het plegen van een strafbaar feit bestaat en dus sprake zou zijn van een strafrechtelijk onderzoek naar verdachte.

Het verweer mist derhalve feitelijk grondslag.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Feitelijk leiding geven aan opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.

  • Feit 2 primair: Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^