Benadeelde partij niet-ontvankelijk: vordering immateriële schade door rechtspersoon
/Gerechtshof Den Haag 10 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:850
De verdachte heeft in deze zaak als boekhouder/hoofd administratie meer dan € 200.000 op zijn eigen rekening laten overmaken. Hij wordt veroordeeld voor verduistering in dienstbetrekking (art. 322 Sr).
Deze feiten hielden verband met een gokverslaving. Gezien het tijdsverloop, de huidige levensomstandigheden van en de negatieve gevolgen die de feiten reeds hebben gehad voor de verdachte, het blanco strafblad, de omstandigheid dat de verdachte zelf hulp heeft gezocht voor zijn gokverslaving en de inmiddels met in ieder geval één van de benadeelden getroffen betalingsregeling en het belang van de voortzetting daarvan, legt het hof de maximale taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf op in plaats van (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
In het onderhavige strafproces heeft bedrijf 1 zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een totaalbedrag van bedrag van € 130.688,68 (te weten € 25.000 aan immateriële schade, € 86.568,68 aan fraudeschade en € 19.120 aan herstelkosten).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering, maar dat aan de aan de verdachte wel een schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd tot het bedrag van € 86.568,68.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Het hof zal het deel van de vordering dat betrekking heeft op de fraudeschade niet-ontvankelijk verklaren, nu deze vordering reeds bij onherroepelijk en uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 27 september 2017 door de burgerlijke rechter is toegewezen.
Voorts is het hof van oordeel dat het deel van de vordering dat betrekking heeft op de herstelschade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het is voor het hof onvoldoende inzichtelijk in hoeverre die schade als schade die rechtstreeks door het bewezen verklaarde onder 1 is toegebracht kan worden beschouwd.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk is in de vordering. De vordering kan in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof wijst af de gevorderde immateriële schade, nu deze is gevorderd door een rechtspersoon.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Lees hier de volledige uitspraak.