Beslag ex art. 94a Sv op geldbedrag onder zoon van klaagster t.b.v. ontnemingszaak tegen zoon

Hoge Raad 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2498

Het beroep in cassatie heeft betrekking op een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 9 november 2015 waarbij een namens de klaagster ex art. 552a Sv ingediend klaagschrift strekkende tot teruggave aan haar van een onder haar zoon, betrokkene 1, inbeslaggenomen geldbedrag van € 105.000,- ongegrond is verklaard.
 

Middel

Het middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat niet buiten redelijke twijfel staat dat de klaagster als eigenaresse van het geldbedrag dient te worden aangemerkt.
 

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.

De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
 

Conclusie AG

Het hof heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat (thans) op het inbeslaggenomen geldbedrag van € 105.000,- conservatoir beslag ex art. 94a Sv rust.1 In cassatie moet daarvan worden uitgegaan. In het onderhavige geval keert de klaagster, een derde/niet-beslagene, zich tegen een beslag in de zin van art. 94a Sv en stelt de klaagster dat zij eigenaresse is van het inbeslaggenomen geldbedrag. De rechter die over het beklag heeft te oordelen dient dan na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat de klaagster als eigenaresse van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klaagster als eigenaresse wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a lid 4 of lid 5 Sv voordoet.

Het hof heeft geoordeeld dat niet buiten redelijke twijfel staat dat de klaagster als enig eigenaresse van het geldbedrag, waarvan zij de teruggave verzoekt, kan worden aangemerkt. Daartoe heeft het hof overwogen dat het geldbedrag is aangetroffen in een plastic tas in een trolleykoffer, die zich in een bij de zoon van de klaagster in gebruik zijnde garagebox bevond, dat de zoon van de klaagster in zijn strafzaak meermalen heeft verklaard dat hij eind 2010 een geldbedrag van € 105.000,- van de klaagster heeft geleend, en dat hij in afwijking van deze eerdere verklaringen in de onderhavige klaagschriftprocedure heeft gesteld dat hij het geld van zijn ouders ter bewaring had gekregen om het in een kluis te bewaren. Door te wijzen op de wisselende verklaringen die zoon van de klaagster omtrent het geld heeft afgelegd, heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat dat niet met een voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de klaagster als enige eigenaresse van het geldbedrag heeft te gelden. Uit voornoemde feiten en omstandigheden vloeit mijns inziens eerder het tegendeel voort, namelijk dat de zoon van de klaagster over het geld kon beschikken en dus feitelijk rechthebbende lijkt te zijn van het geldbedrag. Blijkens de in de bestreden beschikking gegeven motivering heeft het hof de juiste maatstaf gehanteerd. Het oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk, en behoeft in het licht van het summiere karakter van de onderhavige procedure geen verdere motivering. Voor het overige, en dan doel ik op hetgeen de steller van het middel onder 1.3 in de cassatieschriftuur met betrekking tot de verhouding tussen lener en eigenaar heeft opgeworpen, berust het middel op een onjuiste lezing van ’s hofs overwegingen.

Het middel faalt duidelijk en rechtvaardigt derhalve geen behandeling in cassatie.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^