Ontneming: hof verwerpt verweer rb heeft gehandeld i.s.m. beginselen van goede procesorde en artikel 6 EVRM door uit te gaan van een berekeningswijze waarop de verdediging niet bedacht hoefde te zijn
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 oktober 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:8804
De verdediging heeft als preliminair verweer gevoerd dat de rechtbank in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en artikel 6 EVRM heeft gehandeld door uit te gaan van een berekeningswijze waarop de verdediging in redelijkheid niet bedacht had hoeven te zijn. Hiertoe heeft de verdediging aangevoerd dat de procespartijen en de rechtbank van meet af aan de kasopstellingsmethode als uitgangspunt hebben genomen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit blijkt uit de schriftelijke vordering van de officier van justitie die is gebaseerd op de kasopstellingsmethode. Voorts heeft de rechtbank de stukken met betrekking tot de transactiemethode niet voorgehouden, maar zich beperkt tot bespreking van de stukken met betrekking tot de kasopstelling. De verdediging mocht er in redelijkheid op vertrouwen dat de rechtbank het onderzoek zou heropenen indien de rechtbank zou kiezen voor de transactiemethode als wijze van voordeelsberekening. De verdediging betrekt het standpunt dat deze schending van beginselen van een behoorlijke procesorde en van artikel 6 EVRM er ingevolge artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering toe moet leiden dat de behandeling van de ontnemingsvordering wordt teruggewezen naar de rechtbank, teneinde het recht op behandeling door tenminste twee feitelijke instanties te waarborgen.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt.
Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat door de politie het wederrechtelijk verkregen voordeel op twee verschillende wijzen is berekend. Het voordeel is enerzijds berekend middels de transactiemethode, waarbij per strafbaar feit is berekend wat het voordeel was. Anderzijds is het voordeel berekend middels een eenvoudige kasopstelling.
In de schriftelijke ontnemingsvordering van de officier van justitie van 15 oktober 2015 wordt gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van een bedrag van € 453.826,00. Hieruit blijkt dat de officier van justitie, als wijze van voordeelsberekening, de kasopstelling als uitgangspunt heeft genomen. Ter zitting van de rechtbank Midden-Nederland van 22 januari 2016 heeft de officier van justitie toegelicht dat voor deze wijze van berekening is gekozen om de zaak overzichtelijk te houden, omdat in de zaak tegen de medeverdachte het wederrechtelijk genoten voordeel tevens gebaseerd is op de kasopstelling. In het aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte schriftelijke requisitoir heeft de officier van justitie echter vermeld dat het de rechtbank vrijstaat om uit te gaan van de transactieberekening.
Door de verdediging is niet weersproken dat in het dossier twee wijzen van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn opgenomen. De verdediging heeft derhalve kennis kunnen nemen van deze beide berekeningen. Gelet op het requisitoir en de inhoud van het dossier had de verdediging kunnen en moeten voorzien dat de rechtbank zou kiezen voor de transactiemethode, te meer omdat de transactiemethode in de regel de meest voor de hand liggende methode is bij hennepkwekerijen vanwege een hogere mate van nauwkeurigheid. Dit alles geldt temeer nu - zoals de verdediging zelf bij pleidooi naar voren heeft gebracht - tot de onderhavige ontnemingszaak in het via de kasopstellingsmethode berekende vermogen geheel of deels vermogensbestanddelen behoren die veroordeelde naar eigen zeggen heeft genoten uit andere door hem gepleegde strafbare feiten, voor welke feiten verdachte ook is veroordeeld en in welke zaken eveneens wederrechtelijk verkregen voordeel is ontnomen (in de zogenoemde Colorado-zaak). Een berekening op basis van de transactiemethode, zoals deze door de rechtbank is gedaan, verdient tegen die door de verdediging zelf geschetste achtergrond een begrijpelijke voorkeur. Van een ‘verrassingsuitspraak’ in de zin dat de uitspraak in de ontnemingszaak volledig uit de lucht is komen vallen, kan naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake zijn gezien de inhoud van het ontnemingsdossier en het requisitoir, waarin beide berekeningsmethoden expliciet naar voren zijn gekomen. Indien de verdediging het bij pleidooi in eerste aanleg uitsluitsel had willen hebben over de te hanteren berekeningsmethode, dan had het op zijn weg gelegen dit ter zitting onderdeel van het debat te laten uitmaken. Ter zitting in eerste aanleg heeft de verdediging evenwel volstaan met de opmerking dat zij ook de berekening volgens de eenvoudige kasopstelling tot uitgangspunt neemt en dat de berekening volgens de transactiemethode mitsdien niet aan de orde is (pleitnota onder punt 50).
De rechtbank heeft vervolgens in grote mate de berekening op basis van de transactiemethode gevolgd, zoals die is opgenomen in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank is slechts op enkele punten - in het voordeel van de veroordeelde - van deze berekening afgeweken. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde en van het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een behoorlijke verdediging. Dat het ontnemingsbedrag via de transactiemethode significant hoger uitvalt dan het geval is bij de berekening via de kasopstellingsmethode doet hieraan niet af en was voor de verdediging van meet af aan ook kenbaar.
Het hof overweegt voorts dat, nu de rechtbank de ontnemingszaak inhoudelijk heeft behandeld en een beslissing heeft genomen op de vordering van de officier van justitie, er geen sprake is van - de door de verdediging gestelde - schending van het recht op behandeling door tenminste twee feitelijke instanties. Voor zover in eerste aanleg sprake is geweest van onvolkomenheden, dan is bij uitstek hoger beroep het middel om grieven tegen deze onvolkomenheden in te dienen. Daarbij is het uitgangspunt dat de appelrechter de zaak zelf afdoet. Voor terugwijzing is in beginsel alleen plaats in het geval genoemd in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hieruit volgt dat - behoudens enkele hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen - terugwijzing alleen in de rede ligt indien de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist in de hoofdzaak. Daarvan is in onderhavige zaak geen sprake zodat alleen al om die reden geen plaats is voor terugwijzing.
Lees hier de volledige uitspraak.