Beslag op bitcoins en andere cryptocurrency: zijn niet-beslagen slachtoffers van beleggingscarrousel belanghebbenden a.b.i. art. 552a Sv?
/Parket bij de Hoge Raad 17 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1461
De rechtbank Amsterdam heeft de klagers bij beschikking van 15 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingediende klaagschrift ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing met last tot teruggave van het beslag dat is gelegd op diverse banktegoeden van de beslagene.
De klagers hebben geld overgemaakt naar een bedrijf, A B.V., met als doel het investeren in cryptovaluta. Het bedrijf wordt, evenals de bestuurder en enig aandeelhouder, betrokkene 1, verdacht van oplichting en witwassen. Hun wordt verweten een beleggingscarrousel, een vorm van een piramidespel, tot stand te hebben gebracht waarbij beleggingen in cryptovaluta (bitcoins) worden aangeboden en de uitbetaalde gelden worden gefinancierd uit de inleg van nieuwe deelnemers. Op de bankrekening(en) van het bedrijf A, de beslagene, is door het openbaar ministerie beslag gelegd. De klagers hebben vervolgens een klaagschrift ingediend bij de rechtbank met het verzoek tot opheffing van het beslag en een last tot teruggave van de banktegoeden aan de klagers. De rechtbank heeft geoordeeld dat de klagers niet als belanghebbende in de zin van art. 552a Sv zijn aan te merken en heeft de klagers, zoals gezegd, niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de klagers is cassatieberoep ingesteld.
Middel
Het middel komt op tegen het oordeel dat de klagers geen belanghebbende zijn en bevat de klacht dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘belanghebbende’ in de zin van art. 552a Sv.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81 RO.
Conclusie AG
Juridisch kader
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. In gevolge art. 552a Sv kunnen ‘belanghebbenden’ zich schriftelijk beklagen over onder meer de inbeslagneming van voorwerpen en het uitblijven van een last tot teruggave. Belanghebbenden zijn natuurlijke of rechtspersonen die op grond van art. 116 Sv een recht op teruggave van het voorwerp kunnen claimen. Dat is in de eerste plaats de beslagene, maar betreft ook derden die menen dat zij redelijkerwijs als rechthebbende kunnen worden aangemerkt. Het begrip rechthebbende dient volgens de wetsgeschiedenis ruim te worden opgevat:
‘’In het Burgerlijk Wetboek wordt onderscheiden tussen de rechthebbenden op een zaak, zijnde de zakelijk gerechtigden, en de rechthebbenden ten aanzien van een zaak, mede omvattende de persoonlijk gerechtigden. In deze regeling gaat het om de rechthebbenden ten aanzien van een zaak. Het betreft hier immers de personen die ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp een op enige rechtsregel gebaseerde aanspraak geldende kunnen maken.
Als persoon aan wie een inbeslaggenomen voorwerp op eenvoudige wijze moet kunnen worden teruggegeven, komt immers niet alleen de zakelijk gerechtigde zoals de eigenaar in aanmerking, maar ook bij voorbeeld degene die het voorwerp op grond van een lease-overeenkomst ter beschikking had.’’
De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie nadere invulling gegeven aan het begrip belanghebbende. Uit die jurisprudentie volgt kort samengevat dat naast de beslagene ieder ander die een (beperkt) zakelijk dan wel persoonlijk recht op het voorwerp heeft als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Illustratief zijn de volgende overwegingen van de Hoge Raad:
“3.4. Voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat de klaagster niet als belanghebbende in de zin van art. 552a, eerste lid, Sv kan worden aangemerkt omdat zij geen zakelijk recht op de auto en het kentekenbewijs kan doen gelden, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook degene die een persoonlijk recht heeft op teruggave van het inbeslaggenomen goed kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van genoemd artikel.’’
Concreet betekent dit dat onder belanghebbende dus niet alleen vallen de beslagene, degene die stelt eigenaar of bezitter van het beslagen voorwerp te zijn, maar – om een paar voorbeelden te noemen – ook de beperkt zakelijk gerechtigde (bijvoorbeeld de pandhouder), de faillissementscurator, degene met een retentierecht, of de directeur enig aandeelhouder van een BV waaronder beslag is gelegd.
Niet iedereen kan echter als belanghebbende worden aangemerkt. Het gaat dan bijvoorbeeld om iemand die als houder de teruggave verzoekt van een onder een ander inbeslaggenomen voorwerp, terwijl zijn raadsman heeft verklaard dat het voorwerp niet aan hem toebehoorde en niet aannemelijk was gemaakt dat hij namens de eigenaren optrad. In een beschikking van 27 februari 1990 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het slachtoffer van een (bank)overval dat een vordering uit onrechtmatige daad heeft op de overvaller, geen belanghebbende in de zin van art. 552a en 552b Sv is ten aanzien van de onder de verdachte inbeslaggenomen (waardevolle) voorwerpen. In gelijke zin oordeelde de Hoge Raad ten aanzien van iemand die geld heeft uitgeleend aan de beslagene. De betrokkene heeft dan een vordering op de beslagene tot terugbetaling van een bedrag ter hoogte van het bedrag dat hij heeft uitgeleend, maar een aanspraak op afgifte van de onder de lener inbeslaggenomen gelden levert dan niet op.
Indien de klager niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, dient hij volgens de Hoge Raad niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn klaagschrift. Voor de ontvankelijkheid van het beklag is in beginsel beslissend de stelling van de klager dat hij rechthebbende is. Niet beslissend is bijvoorbeeld of de klager als eigenaar kan worden aangemerkt maar of hij heeft gesteld eigenaar te zijn. De lat om – als niet-beslagene – als belanghebbende te worden aangemerkt ligt daarmee niet hoog. Het moet echter wel nadrukkelijk gaan om een recht op afgifte van het in beslaggenomen voorwerp. Degene die geld heeft uitgeleend aan de beslagene heeft bijvoorbeeld niet een dergelijk recht op afgifte van onder de beslagene in beslaggenomen geld en is daarom zoals gezegd geen belanghebbende.
Beoordeling van het middel
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank met haar uitleg van het begrip ‘belanghebbende’ de jurisprudentie van de Hoge Raad heeft miskend. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt volgens de steller van het middel dat de persoon die stelt eigenaar te zijn, belanghebbende in de zin van art. 552a Sv is. Daarnaast zou de rechtbank aan haar oordeel ten onrechte de hiervoor al genoemde beschikking van de Hoge Raad van 27 februari 1990 (NJ 1990/612) ten grondslag hebben gelegd. Volgens de steller van het middel zijn er wezenlijke verschillen met de onderhavige zaak. In de zaak uit 1990 ging het om een bank die slachtoffer was van een bankoverval (waarbij geld was buitgemaakt) en die om teruggave vroeg van de onder de overvaller inbeslaggenomen luxe goederen (die niet bij de overval waren buitgemaakt). In de onderhavige zaak zijn de geldbedragen – afkomstig van de klagers – overgemaakt en staan zij (wellicht niet geheel, maar in ieder geval deels) op de bankrekening van A, terwijl in de zaak uit 1990 de bank nimmer eigenaar was van de genoemde goederen.
Anders dan de steller van het middel meent, is van wezenlijke verschillen geen sprake. Als de waardevolle voorwerpen waarop onder de vermeende bankovervaller beslag was gelegd, bij de bankoverval buit waren buitgemaakt, kan denk ik wel gezegd worden dat de bank een zakelijk recht of, als die voorwerpen in eigendom toebehoorden aan een of meer klanten van de bank, een persoonlijk recht op afgifte van die voorwerpen had. Hetzelfde zou denk ik hebben gegolden als het buitgemaakte geld in afgescheiden vorm (bijvoorbeeld in een nog niet opengebroken cassette) was aangetroffen en als daarop vervolgens beslag was gelegd. Nu echter van een dergelijk zakelijk of persoonlijk recht op de inbeslaggenomen voorwerpen geen sprake was, moest de conclusie zijn dat de bank geen belanghebbende was. De kern van het oordeel van de Hoge Raad lijkt mij dus te zijn dat een vordering tot schadevergoeding op de beslagene geen zakelijk of persoonlijk recht op het in beslaggenomen goed oplevert. Datzelfde geldt, zo blijkt uit de genoemde latere beschikkingen, voor vorderingen die op een overeenkomst van geldlening berusten. De gemeenschappelijke noemer lijkt mij daarbij te zijn dat een vordering tot betaling van een bedrag aan geld niet een zakelijk of persoonlijk recht op het inbeslaggenomen voorwerp oplevert. Het maakt daarbij niet uit waarin die vordering haar grond vindt. Die grond kan gelegen zijn in een onrechtmatige daad, maar ook in een overeenkomst. Het maakt evenmin uit waarop beslag is gelegd, op geld of op waardevolle voorwerpen die te gelde kunnen worden gemaakt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat strafvorderlijk beslag is gelegd op de banktegoeden van A, kennelijk ten bedrage van €2.024.140,28. Haar oordeel dat het klaagschrift (slechts) ziet op een geldvordering die de klagers stellen te hebben op A, komt mij geenszins onbegrijpelijk voor. Gelet op de inhoud van het dossier en hetgeen is aangevoerd door de klagers en het openbaar ministerie heeft de rechtbank naar mijn mening kunnen en mogen oordelen dat het recht dat de klagers pretenderen te hebben, geen zakelijk of persoonlijk recht is op afgifte van de banktegoeden die onder de verdachte in beslag zijn genomen, maar een vordering op de verdachte tot terugbetaling van het door hen geïnvesteerde geld wegens de beëindiging van de overeenkomst dan wel op grond van een onrechtmatige daad. Ik merk daarbij op dat uit de vaststellingen van de rechtbank volgt dat het geld dat de klagers hebben overgemaakt naar de verdachte, vermengd is met de rest van de banktegoeden van de verdachte, welke banktegoeden (hebben) bestaan uit meer dan alleen het geld van de desbetreffende klagers. Van afgescheiden geldbedragen waarvan de klagers eigenaar zijn gebleven, is dus geen sprake.
In de eerder genoemde beklagzaak uit 1990 presenteerde de steller van het middel de door hem bepleite ruime uitleg van het begrip belanghebbende als “slachtoffer-vriendelijk”. Deze zaak illustreert dat die voorstelling van zaken niet opgaat. De “teruggave” aan de klagers van de geldsommen die zij investeerden in cryptovaluta betekent in feite dat de beklagrechter vooruitloopt op het oordeel dat de strafrechter moet geven op de vorderingen waarmee de klagers zich als benadeelde partij in het strafproces kunnen voegen. Aangenomen mag worden dat het conservatoir beslag in deze zaak is gelegd met het oog op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (waarop toegewezen vorderingen van benadeelde partijen in mindering kunnen worden gebracht) en/of de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen. Dat strafvorderlijk doel, waarmee het belang van alle slachtoffers wordt gediend, wordt doorkruist als de ene gedupeerde via de beklagprocedure zijn geld weet terug te krijgen en de andere gedupeerden daardoor met lege handen komen te staan omdat het geld inmiddels op is.
De klacht dat de rechtbank heeft miskend dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het voldoende is dat de klager stelt eigenaar te zijn om als belanghebbende te worden aangemerkt, treft geen doel. Ik stel daarbij voorop dat het hier gaat om een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van het gedane beklag dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. A-G Wortel heeft in dat verband eens gesteld dat de rechter enige vrijheid toekomt om aan de stelling dat de klager eigenaar is voorbij te gaan indien deze stelling als in hoge mate ongeloofwaardig kan worden aangemerkt. Het ging daarbij om de moeder van een overleden beslagene die aanspraak maakte op een grote hoeveelheid aan contant geld dat in beslag was genomen. De A-G was van oordeel dat de rechtbank het betoog van de moeder mocht verstaan alsof zij slechts stelde houder te zijn ondanks het feit dat het betoog elementen bevatte die eigendom van het inbeslaggenomen geld impliceerde. De Hoge Raad ging daar niet in mee en oordeelde als volgt:
“Voorzover ervan zou moeten worden uitgegaan dat het Hof heeft geoordeeld dat klaagster niet de stelling heeft betrokken dat zij eigenaar van het desbetreffende geldbedrag is, dan is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk nu blijkens het daarvan opmaakte proces-verbaal ter zitting van het Hof namens klaagster is aangevoerd: 'de zoon van klaagster (…) had dit geld verdiend in het uitgaansleven.’’
Uit deze overweging leid ik af dat de geloofwaardigheid van de stelling dat de klager eigenaar is weliswaar geen rol speelt bij de vraag of die klager belanghebbende is, maar dat wel van belang is wat ter onderbouwing van die stelling is aangevoerd. Een klager die stelt eigenaar te zijn van het geldbedrag dat hij aan de beslagene heeft uitgeleend en dat hij thans terugvordert, behoeft niet als belanghebbende te worden aangemerkt enkel omdat hij het etiket ‘eigendom’ op de rechtsverhouding plakt. Het door de klager aangevoerde moet feitelijke elementen bevatten waarop een eigendomspretentie kan worden gebaseerd.
Hetzelfde heeft naar het mij voorkomt te gelden als de klager niet pretendeert eigenaar van het inbeslaggenomen voorwerp te zijn, maar pretendeert een beperkt zakelijk recht of een persoonlijk recht op het voorwerp te hebben. Ook dan geldt dat het eventueel op de rechtsverhouding geplakte etiket niet doorslaggevend is. De beklagrechter zal steeds moeten nagaan of hetgeen feitelijk is aangevoerd, maakt dat het recht dat de klager stelt te hebben, juridisch gezien aangemerkt kan worden als een zakelijk of persoonlijk recht op het voorwerp. Dat oordeel kan vervolgens in cassatie op begrijpelijkheid worden beoordeeld.
Voor de huidige zaak kan worden gewezen op het klaagschrift en het verhandelde in raadkamer, hiervoor weergegeven. Door de klagers is in elk geval niet expliciet gesteld dat zij eigenaar zijn van (een deel van) de inbeslaggenomen banktegoeden dan wel dat zij daarop een ander zakelijk of persoonlijk recht hebben. De klagers hebben wel aangevoerd dat zij geld hebben overgemaakt naar A en dat zij daarom rechthebbende zijn van (een deel van) de inbeslaggenomen banktegoeden van A. Ik meen dat hierin bezwaarlijk elementen van een eigendomspretentie (of de pretentie van een beperkt zakelijk recht of een persoonlijk recht) kunnen worden ingelezen. De stelling dat de klagers ‘’rechthebbende’’ zijn wordt immers onderbouwd met het feit dat zij geld hebben overgemaakt naar A ten behoeve van het beleggen, hetgeen juist geen eigendom met betrekking tot de banktegoeden van A impliceert. Dat de klagers wensen ‘’hun geld’’ op te nemen maakt dat niet anders. Bovendien heeft de raadsman blijkens het proces-verbaal in raadkamer aangevoerd dat ‘’tussen klagers en A (…) sprake is van een overeenkomst van opdracht. Krachtens die overeenkomst hebben klagers er belang bij dat zij over hun geld kunnen beschikken.’’ De rechtbank heeft naar mijn mening dan ook niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de klacht van de klagers betrekking heeft “op een geldvordering die zij stellen te hebben op A B.V. en of betrokkene 1” en dus niet op een zakelijk of persoonlijk recht op de beslagen banktegoeden.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige conclusie.