Bewijsuitsluiting wegens het ontbreken van de mogelijkheid van een contra-expertise
/Hoge Raad 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1451
Feiten
Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, zitting houdende te ‘s-Hertogenbosch, heeft verdachte bij arrest van 23 april 2013 integraal vrijgesproken van het hem onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde. In eerste aanleg is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar en elf maanden ter zake van de voortgezette handeling van drie Opiumwetdelicten, kort gezegd betreffende de voorbereidingshandelingen van de invoer van cocaïne, de daadwerkelijke invoer van die cocaïne en vervolgens de doorlevering daarvan binnen Nederland.
Het beroep in cassatie is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof, mr. J.W.M. Grimbergen.
Middel
Het middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat de in het arrest genoemde stukken van het bewijs dienen te worden uitgesloten wegens het ontbreken van de mogelijkheid van een contra-expertise.
Beoordeling Hoge Raad
Het oordeel van het Hof dat voornoemd door R. Jellema opgesteld rapport van 25 september 2007 alsmede de over dat rapport afgelegde verklaringen en het door J.D.J. van den Berg uitgebrachte rapport van 2 februari 2009 moeten worden aangemerkt als 'resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen' als bedoeld in art. 359a, eerste lid onder b, Sv, is ontoereikend gemotiveerd, nu de omstandigheid dat als gevolg van enig verzuim het voor het verrichten van een tegenonderzoek bestemde materiaal, kort gezegd, in het ongerede is geraakt, niet meebrengt dat de verkrijging van voornoemd bewijsmateriaal als 'resultaat' van dat in het ongerede raken en reeds op die grond als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
Voor zover het Hof voorts heeft geoordeeld dat het tot het bewijs bezigen van het hiervoor bedoelde bewijsmateriaal ondanks de onmogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek in de onderhavige zaak in de weg staat aan een eerlijke procesvoering als bedoeld in art. 6 EVRM, moet worden vooropgesteld dat de vraag of de onmogelijkheid van een tegenonderzoek aan een eerlijke procesvoering in de weg staat afhankelijk is van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop de wens van de verdediging tot het doen verrichten van een tegenonderzoek steunt en (b) het belang van het gewenste tegenonderzoek in het licht van - bijvoorbeeld - de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat (vgl. HR 8 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7228, NJ 2005/151, rov. 3.5).
Tegen deze achtergrond is het oordeel van het Hof dat "met het vernietigen (of het anderszins in het ongerede geraakt zijn) van alle monsters een inbreuk is gemaakt op een fundamenteel element van verdachtes recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid van EVRM, meer in het bijzonder van het daarin vervatte beginsel van 'equality of arms'" niet zonder meer begrijpelijk. Ook in zoverre slaagt het middel.
Lees hier de volledige uitspraak.