Hof Den Haag over waarom rechters niet gebonden zijn aan de LOVS-richtlijnen
/Gerechtshof Den Haag 20 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2173
De verdachte heeft tezamen met zijn medeverdachten via de Rotterdamse haven 20,9 kilogram cocaïne ingevoerd.
Door de officier van justitie is in deze en daarmee samenhangende zaken – kort samengevat - een strafmaatappel ingesteld. De achtergrond hiervan is dat het openbaar ministerie in eerste aanleg om oplegging van een gevangenisstraf heeft verzocht voor een duur die is afgestemd op de richtlijnen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. De rechtbank is hiervan afgeweken en heeft een beduidend lagere straf opgelegd dan gevorderd, met een enkele verwijzing naar “bestendige rechtspraak”. De advocaat-generaal heeft zich op deze grond in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het hof om een oordeel over “een principieel punt” wordt gevraagd op grond van de stelling van de advocaat-generaal dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft waarom zij (sterk) naar beneden is afgeweken van de LOVS-oriëntatiepunten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het LOVS heeft al geruime tijd geleden een eerste aanzet gegeven om te komen tot een consistent landelijk straftoemetingsbeleid. Besloten is om in de loop van de tijd voor een aantal vaak voorkomende delicten een oriëntatiepunt te ontwikkelen waarop de rechter zich kan richten bij het bepalen van de op te leggen straf; zo ook voor de invoer van harddrugs. Een oriëntatiepunt geeft weer welke straf rechters voor het delict plegen op te leggen. Daarbij is geen rekening gehouden met bijzondere omstandigheden die zich in een concreet geval kunnen voordoen, zoals daad- en daderfactoren. Die omstandigheden dient de rechter alsnog mee te wegen als hij in een strafzaak een straf oplegt.
Ten aanzien van de status van de LOVS-oriëntatiepunten is het volgende van belang. Vooropgesteld wordt dat de rechter in een concrete zaak niet gebonden is aan even genoemde oriëntatiepunten. In het verlengde hiervan heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de straftoemetings-oriëntatiepunten niet als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie kunnen worden beschouwd; bedoelde oriëntatiepunten zijn niet afkomstig van een instantie die de bevoegdheid heeft rechters te binden “wat betreft het gebruik dat zij maken van de hun door de wetgever gelaten ruimte”, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 3 december 2002, NJ 2003, 570. De gevolgtrekking die aan een en ander moet worden verbonden is dat noch de verdediging noch het openbaar ministerie met vrucht kan klagen over de strafmotivering van rechters en rechterlijke colleges in relatie tot de LOVS-oriëntatiepunten. De grief van de advocaat-generaal behoeft daarom geen verdere bespreking.
Het hof overweegt nog ambtshalve dat tegenover het voorgaande staat dat zich het geval kan voordoen dat de door de rechter opgelegde straf dermate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn (vgl. HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8313 en HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479, NJ 2006, 549). Een enkele verwijzing naar “bestendige rechtspraak” volstaat dan onder omstandigheden niet, wanneer die rechtspraak niet zo evident en eenduidig is dat daaruit zonder meer heldere conclusies ten aanzien van de strafmaat kunnen worden getrokken.
Ten aanzien van de jurisprudentie constateert het hof (in het ressort) verschillen in de straftoemeting in het bijzonder in zaken betreffende zeer grote en mega grote hoeveelheden verdovende middelen (hard drugs) enerzijds en kleinere (handels)hoeveelheden anderzijds. Niet ondenkbaar is, dat dit mede een gevolg is van de volgende omstandigheid. IJkpunten rond de straftoemeting bij dergelijk grote hoeveelheden verdovende middelen - welke steeds vaker plegen te worden ingevoerd door grotere internationale nauw met elkaar samenwerkende functionele verbanden, via onder meer de grotere internationaal opererende havens - met een ondergrens van 20 kilogram zijn thans (nog) niet onder de LOVS-oriëntatiepunten begrepen. Wat daar ook van zij, de voorliggende strafzaak voldoet naar het oordeel van het hof bij nadere beschouwing niet aan even bedoelde kwantitatieve normering. Zulks en in onderlinge samenhang beschouwd gelet op de onder verdachte en zijn medeverdachten aangetroffen hoeveelheid ingevoerde verdovende middelen, welke maar nauwelijks de ondergrens van 20 kilogram overstijgt, de beperkte mate waarin zicht is ontstaan op de samenwerking tussen de diverse netwerken en de mate waarin verdachte en zijn medeverdachten daarin participeerden alsmede de omstandigheid dat het slechts één enkel bewezenverklaard transport van verdovende middelen via de Rotterdamse haven betreft.
Het hof neemt op grond van het voorgaande in deze zaak de LOVS-oriëntatiepunten als uitgangspunt van reflectie en houdt voorts rekening met alle bijzondere omstandigheden van elk concreet geval, waaronder de diverse daad- en daderfactoren.
Lees hier de volledige uitspraak.