Bezwaarschrift tegen dagvaarding: wanneer is sprake van rechtspersoon met Nederlandse nationaliteit en dus heeft NL rechtsmacht?
/Rechtbank Rotterdam 11 februari 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:2579
Het bezwaarschrift is gericht tegen de dagvaarding die door de officier van justitie is uitgebracht tegen naam verdachte rechtspersoon om te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer in deze rechtbank op 11 februari 2020, teneinde terecht te staan ter zake van het feit als vermeld in de dagvaarding.
Inhoud van het bezwaarschrift
Namens naam verdachte rechtspersoon is bezwaar gemaakt tegen de uitgebrachte dagvaarding, stellende dat naam verdachte rechtspersoon buitenvervolging dient te worden gesteld wegens:
Het ontbreken van rechtsmacht
Naam verdachte rechtspersoon was in de ten laste gelegde periode van 1 augustus 2006 tot en met 7 september 2006 niet aan te merken als een Nederlandse rechtspersoon, zodat geen rechtsmacht bestaat op grond van het nationaliteitsbeginsel. Of sprake is van een rechtspersoon met de Nederlandse nationaliteit, moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke vestigingsplaats van de rechtspersoon. Dat was voor naam verdachte rechtspersoon evident niet Nederland.
Verjaring
De verjaringstermijn van 12 jaren is inmiddels verstreken en binnen deze termijn zijn geen handelingen verricht die erop gericht zijn een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de (Nederlandse) rechter te verkrijgen. Weliswaar zijn er verscheidene opsporingshandelingen verricht, waaronder drie rechtshulpverzoeken met aanvullingen, maar het openbaar ministerie heeft op geen enkel moment een Nederlandse rechter betrokken bij de zaak ter verkrijging van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing. Daarbij komt dat een Nederlandse officier van justitie buiten Nederland geen daad kan verrichten die is gericht op het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de (Nederlandse) rechter en dat de situatie waarin een buitenlandse rechter wordt ingeschakeld geheel is onderworpen aan vreemd recht, zodat deze handeling stuitende werking ontbeert.
Bevoegdheid
De rechtbank is bevoegd van het onderhavige bezwaarschrift kennis te nemen, omdat het een bezwaarschrift betreft ter zake van een door de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam uitgebrachte dagvaarding om voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank te verschijnen.
Ontvankelijkheid
Naam verdachte rechtspersoon is in haar bezwaarschrift ontvankelijk. De dagvaarding is op 17 januari 2020 op de bij de wet voorgeschreven wijze aan haar betekend. Het bezwaarschrift is ingediend op 22 januari 2020, derhalve binnen de in artikel 262, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) genoemde termijn.
Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank overweegt met betrekking tot het bezwaarschrift als volgt.
Rechtsmacht
Uit het dossier volgt dat naam verdachte rechtspersoon op 14 januari 1983 naar Nederlands recht is opgericht, dat de rechtspersoon sindsdien in Nederland is gevestigd, dat de statutaire zetel van de rechtspersoon sindsdien ook in Nederland is en dat de vennootschap in de ten laste gelegde periode een Nederlandse directeur had. Onder deze omstandigheden moet naam verdachte rechtspersoon in de ten laste gelegde periode in beginsel als Nederlandse rechtspersoon en derhalve als ‘Nederlander’ in de zin van artikel 7 van het wetboek van Strafrecht (Sr), worden aangemerkt.
Het door naam verdachte rechtspersoon ingenomen standpunt dat zij ten tijde in geding geen Nederlandse rechtspersoon was omdat zij in 2006 niet meer was dan een bij een trustkantoor gevestigde onderneming, waarvan de werknemers hun werkzaamheden verrichten vanuit het land 1 en land 2 is met de enkele verklaring van de heer naam, destijds directeur van naam verdachte rechtspersoon, summier onderbouwd. Deze onderbouwing is vooralsnog onvoldoende om van het hiervoor weergegeven uitgangspunt af te wijken.
Het beroep op het ontbreken van rechtsmacht slaagt niet.
Verjaring
Het Nederlandse openbaar ministerie heeft in navolging van haar rechtshulpverzoek van 3 december 2007, op 25 mei 2009 een (negende) aanvullend rechtshulpverzoek1 ingediend bij de justitiële autoriteiten in land 3. Verzocht werd (onder meer) om getuigen door een rechter te doen horen. Het aanvullend rechtshulpverzoek heeft geleid tot het horen van getuigen door tussenkomst van een land 3 rechter.
Als daad van vervolging heeft te gelden iedere rechterlijke beslissing of een daad die erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen. De negende aanvulling op het rechtshulpverzoek van 3 december 2007 is een daad die erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen. Het verzoek dat aan de land 3 justitiële autoriteiten is gedaan, is vergelijkbaar met een vordering op grond van artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering, in de situatie dat een getuige niet bereid is tegenover de politie een verklaring af te leggen. Een dergelijke vordering wordt beschouwd als een daad van vervolging. Dat het in de onderhavige zaak niet nodig was een dergelijke vordering bij de Nederlandse rechter in te dienen, maakt niet dat er geen sprake is van een daad van vervolging.
De rechtbank beschouwt het aanvullend rechtshulpverzoek van 25 mei 2009 dan ook als een daad van vervolging zodat vanaf dat moment de verjaring is gestuit in de zin van artikel 72, eerste lid Sr. Vanaf die datum is een nieuwe verjaringstermijn van 12 jaar gaan lopen, zodat tijdig is gedagvaard.
Het beroep op verjaring slaagt dus evenmin.
Gelet op het voorgaande zal het bezwaarschrift ongegrond worden verklaard.
Lees hier de volledige uitspraak.