Boete + naheffing accijns = dubbele bestraffing
/EHRM 31 augustus 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0831JUD001202216 (Milošević t. Kroatië)
Op 29 juni 2012 is vastgesteld dat de klager voor zijn vrachtwagen een brandstof gebruikte die niet is bedoeld voor motorvoertuigen. Diezelfde dag heeft het douanekantoor van Vukovar klager in een strafrechtelijke procedure schuldig bevonden aan een overtreding van de Accijnswet voor het gebruik van stookolie in zijn vrachtwagen. Hij heeft hiervoor een boete opgelegd gekregen van EUR 640.
Op 2 juli 2012 is klager wederom veroordeeld. Ditmaal door het douanekantoor van Osijek tot een betaling van HRK 123.000 (EUR 16.700) aan accijnzen. Dit bedrag bestaat uit het bedrag van de accijnzen voor de hoeveelheid olie in kwestie keer honderd, als gevolg van het illegale gebruik van stookolie. Het innen van de accijnzen wordt gekenmerkt als een fiscale procedure nu deze als primair doel heeft het voorkomen en bestraffen van belastingontduiking.
Klager is tegen dit besluit opgekomen bij het Ministerie van Financiën. Op 31 oktober 2013 heeft het Ministerie het besluit van 2 juli 2012 vernietigd, op grond van het feit dat het bedrag aan accijns niet juist is vastgesteld. Op 15 januari 2014 kwam het douanekantoor van Osijek met een nieuwe berekening van het verschuldigde bedrag aan accijns. Klager is op basis daarvan dezelfde dag veroordeeld tot een betaling van HRK 83.025 (EUR 11.300).
Klager ging in beroep tegen het besluit van het bestuursorgaan. Het beroep werd door de rechtbank afgewezen en ook in hoger beroep werd het besluit in stand gelaten.
Klager heeft een klacht ingediend bij het Constitutionele Hof, waarin hij stelde dat hij tweemaal was gestraft voor hetzelfde feit en er sprake is van schending van artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM. De klager is niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht. Volgens de regering heeft de klager niet de nationale rechtsmiddelen uitgeput nu hij zijn klacht over schending van het ne bis in idem beginsel niet heeft ingediend bij de administratieve autoriteiten die over zijn zaak beslisten.
Het EHRM oordeelde in tegenstelling tot het Constitutionele Hof dat de klager zijn klacht wel had aangevoerd in de procedure voor de nationale autoriteiten. Klager is hiermee ontvankelijk in zijn beroep.
De regering heeft voor het EHRM aangevoerd dat de twee procedures, de boete voor de overtreding en de fiscale procedure betreffende de accijnzen, samen één antwoord vormden op de onrechtmatige gedraging van de klager. De strafzaak was volgens de regering primair gericht op de bescherming van de verkeersveiligheid, terwijl de fiscale procedure zag op het innen van accijnzen en daarmee het bestraffen en voorkomen van belastingontduiking. Bovendien zouden de procedures een voorzienbaar gevolg zijn geweest van de gedraging van de klager.
Klager betoogde dat zowel de opgelegde boete als de daaropvolgende fiscale procedure betrekking hebben op dezelfde gebeurtenis en op dezelfde wettelijke bepaling zijn gebaseerd. De hoogte van het aan hem opgelegde bedrag aan accijns bewees dat de genoemde maatregel niet uitsluitend was gericht op het voorkomen van belastingontduiking, maar ook strafrechtelijk van aard was.
Het EHRM heeft in eerdere rechtspraak drie criteria, de Engelcriteria, genoemd aan de hand waarvan dient te worden beoordeeld of sprake is van een criminal charge.
Het EHRM concludeert dat verhoging van de te betalen accijnzen als gevolg van illegaal oliegebruik niet alleen een compenserende, maar ook een afschrikwekkende en bestraffende functie heeft. Hetgeen voldoende is om het punitieve karakter vast te stellen.
Om te bepalen of sprake is van hetzelfde feit moet er worden gekeken naar de feiten en omstandigheden van het geval. In de zaak van de klager kan worden vastgesteld dat zowel de strafrechtelijke procedure, als de fiscale procedure, betrekking hebben op de keuring van de brandstof in de wagen van klager, welke keuring werd uitgevoerd op 29 juni 2012 en de vaststelling dat er gebruik werd gemaakt van stookolie.
Het voeren van dubbele procedures wordt door artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM niet uitgesloten, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Er moet worden aangetoond dat de procedures op een geïntegreerde manier zijn gecombineerd om een samenhangend geheel te vormen. Dit betekent dat de nagestreefde doeleinden en de middelen die worden gebruikt om deze doelen te bereiken complementair en in tijd verbonden dienen te zijn. Bovendien moeten de mogelijke gevolgen van de juridische behandeling evenredig en voor de betrokkene voorzienbaar zijn.
Het EHRM merkt op dat de bepaling op grond waarvan de boete voor de overtreding is opgelegd, deel uitmaakt van de Accijnswet. Bij het uitvaardigen van de boete heeft het bevoegde douanekantoor bovendien geen melding gemaakt van in het geding gebrachte veiligheidsbelangen. Daarnaast werd in 2015 de Accijnswet aangepast. Bij deze wijziging is aangegeven dat de bestaande wettelijke oplossing –het met 100 vermenigvuldigen van het verschuldigde accijnsbedrag– in strijd is met het ne bis in idem beginsel, waardoor deze is geschrapt. Betreffende de fiscale procedure oordeelt het EHRM dat niet kan worden gezegd dat de twee procedures louter complementaire doeleinden nastreefden. De procedure bestond namelijk niet alleen uit het verschuldigde bedrag aan accijnzen, maar ook uit een forse verhoging hiervan. Dat bedrag diende hiermee ook een strafdoel.
Het EHRM concludeert dat de twee procedures niet konden worden beschouwd als een integraal systeem. Naar het oordeel van het EHRM is klager twee maal voor hetzelfde feit gestraft en heeft hij onevenredige schade geleden als gevolg hiervan. Er is sprake van een schending van artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM.
Lees hier de volledige uitspraak.