Cassatie in het belang der wet: Vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in een ontnemingsprocedure
/Hoge Raad 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2758 Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 28 september 2011, waarbij het hof betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot het toekennen van een vergoeding van de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand in het kader van een ontnemingsprocedure en het opstellen en indienen van het desbetreffende verzoekschrift. Een gewaarmerkt afschrift van de beschikking en het procesdossier is bijgevoegd.
Tegen de beschikking van het hof staat ingevolge art. 445 Sv geen beroep in cassatie open. Cassatie in het belang der wet is wel mogelijk.
Onderhavige zaak
Het gaat in deze zaak om het volgende. Tegen de betrokkene is een vervolging aanhangig geweest ter zake van Opiumwetdelicten. De tenlastelegging bevatte vier transporten van cocaïne. De Rechtbank Rotterdam veroordeelde de betrokkene op 9 juni 2005 ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde transporten met als codenamen ‘Maan’ en ‘Ster’ en sprak de betrokkene vrij ter zake van de onder 3 en 4 ten laste gelegde transporten met als codenamen ‘Zon’ en ‘Planeet’. De cocaïne afkomstig van de onder 1 en 2 ten laste gelegde transporten was in beslag genomen en vernietigd.
De officier van justitie heeft vervolgens een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ingediend. Bij uitspraak van 24 december 2007 heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 82.611,71 en de betrokkene veroordeeld tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Tegen deze uitspraak heeft de betrokkene hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 oktober 2010 heeft het hof de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. Daartoe overwoog het hof dat de betrokkene ter zake van de in zijn strafzaak bewezen verklaarde feiten geen voordeel heeft genoten en dat van vaststelling van voordeel in verband met de feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken geen sprake kan zijn.
De betrokkene heeft vervolgens bij het hof een “verzoekschrift ex art. 591/591a Sv” ingediend. Daarbij verzoekt hij het hof hem een vergoeding toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand in het kader van de ontnemingsprocedure en voor het opstellen en indienen van het desbetreffende verzoekschrift. Namens de betrokkene is daartoe aangevoerd dat de strafzaak en de ontnemingszaak in dezen als twee afzonderlijke zaken moeten worden aangemerkt. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het billijk is hem een vergoeding toe te kennen, omdat het openbaar ministerie de ontnemingsvordering in verband met de rechtspraak van het Europese Hof had moeten intrekken.
Het hof heeft de betrokkene in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Gelet op het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 2001, NJ 2001, 509, overweegt het hof dat er geen wettelijke grondslag bestaat om de behandeling van de ontnemingsvordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aan te merken als een afzonderlijke, van de hoofdzaak te onderscheiden, zaak in de betekenis die aan de term ‘zaak’ toekomt conform artikel 591a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De procedure naar aanleiding van een ontnemingsvordering dient te worden aangemerkt als een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak. Het staat het hof niet vrij zonder wettelijke grondslag hiervan af te wijken; ook niet op grond van de omstandigheid dat bij het afdoen van de strafzaak door de rechter in eerste aanleg de verzoeker is vrijgesproken van het feit waarop de ontnemingsvordering betrekking had. De verzoeker dient derhalve niet-ontvankelijk in het verzoek te worden verklaard.”
Middel
Het middel klaagt dat het Hof de betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de ontnemingsprocedure.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1509, NJ 2001/509 een ontkennend antwoord gegeven op de vraag of voor de toepassing van art. 591a, eerste en tweede lid, Sv de behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr moet worden aangemerkt als een afzonderlijke, van de hoofdzaak te onderscheiden, zaak in de betekenis die aan de term "zaak" in die artikelleden toekomt. Daartoe is in dat arrest het volgende overwogen:
"4.3. De in art. 36e Sr bedoelde maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan ingevolge die wetsbepaling slechts worden opgelegd bij een veroordeling wegens een of meer strafbare feiten. De maatregel maakt aldus onderdeel uit van het sanctiepakket dat in de strafzaak aan de rechter ter beschikking staat. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 26 oktober 1999, NJ 2000, 56, heeft geoordeeld moet, in het geval de officier van justitie overeenkomstig art. 311, eerste lid, Sv ter gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak aan de verdachte zijn voornemen tot het aanhangig maken van een vordering als bedoeld in art. 36e Sr kenbaar heeft gemaakt, dan wel dit, zoals in de onderhavige zaak, reeds eerder aan de verdachte was gebleken, de procedure naar aanleiding van die vordering worden aangemerkt als een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak.
Dit alles leidt, in aanmerking genomen dat art. 591a Sv ertoe strekt te voorzien in een kostenvergoeding ten behoeve van een gewezen verdachte indien de tegen hem ingestelde vervolging is geëindigd als in dat artikel bedoeld, tot de conclusie dat de officier van justitie door het aanhangig maken van een vordering tot oplegging van bedoelde maatregel aan degene die in de hoofdzaak is veroordeeld niet een (afzonderlijke) zaak als bedoeld in art. 591a, eerste en tweede lid, Sv, aanhangig maakt."
De Hoge Raad acht geen grond aanwezig om de uitleg die in dat arrest aan de term 'zaak' in art. 591a, eerste en tweede lid, Sv is gegeven, te heroverwegen. In de wetssystematiek waaraan de redengeving van die uitleg is ontleend, is immers sedert dat arrest geen wijziging opgetreden. Hetgeen in het middel wordt aangevoerd tegen voormelde uitleg van de term 'zaak', acht de Hoge Raad niet zo dwingend dat het zou moeten leiden tot doorbreking van de wetssystematiek. Daarbij komt nog dat de wetgever bij de aangekondigde herziening van het Wetboek van Strafvordering mogelijk de onderhavige regelgeving (ingrijpend) zal herzien.
Het middel faalt derhalve.
Opmerking verdient dat het vorenoverwogene enkel betrekking heeft op een geval waarin de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt na een veroordeling van de betrokkene in de hoofdzaak. Dat is niet anders indien, zoals in het onderhavige geval, die veroordeling geen betrekking heeft op al het tenlastegelegde en de betrokkene geen voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het wel bewezenverklaarde.
Indien evenwel de tegen de betrokkene ingestelde strafvervolging in de hoofdzaak is geëindigd op de wijze als in art. 591a Sv bedoeld - dus zonder oplegging van enige straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr - kan de procedure naar aanleiding van de ontnemingsvordering bezwaarlijk worden aangemerkt als een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak. In zo een geval verzet geen rechtsregel zich tegen vergoeding van de in art. 591a Sv bedoelde kosten die in de ontnemingsprocedure zijn gemaakt.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Lees hier de volledige uitspraak.
Meer weten? Kom dan op Donderdag 10 december 2015 naar de Cursus Ontneming.
Klik hier voor meer informatie of om in te schrijven.