Column: Het civiele ‘gebleken onschuld criterium’ in strijd met de strafrechtelijke onschuldpresumptie. Hoe nu verder?
/Door Samantha Bilgi & Zachary Spiro Van Ardenne & Crince le Roy Advocaten
Een persoon die schade lijdt als gevolg van overheidshandelen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek jegens die persoon als verdachte, kan schadevergoeding vorderen van de overheid indien de strafzaak eindigt zonder bewezenverklaring van het strafbare feit. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan iemand die ten onrechte in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Het Wetboek van Strafvordering voorziet met onder andere de artikelen 530 en 533 in mogelijkheden om schadevergoeding te vorderen. Naast deze opties heeft de Hoge Raad de mogelijkheid geopend om een civiele vordering in te dienen om de schade te verhalen. Het gaat dan om een vordering uit onrechtmatige daad.
Het civiele ‘gebleken onschuld criterium’
Indien ervoor wordt gekozen om de schade te verhalen via de civiele weg, dus via het instellen van een vordering uit onrechtmatige daad, dan is het civiele ‘gebleken onschuld criterium’ leidend bij de beoordeling. Dit criterium houdt kort gezegd in dat uit de uitspraak van de strafrechter of uit de processtukken van de strafzaak de onschuld van de voormalige verdachte moet blijken. Deze moet dus, indien hij een civiele vordering instelt, aantonen dat zijn onschuld uit de strafrechtelijke uitspraak of processtukken blijkt. Vanuit civielrechtelijk oogpunt is dit niet vreemd. Het betreft een vordering tot schadevergoeding in het kader van een civielrechtelijke procedure en in principe is het gebruikelijk dat de persoon die een civiele vordering indient bewijs aanlevert om zijn stellingen aan te tonen. Binnen het strafrechtelijke kader is echter het uitgangspunt dat de verdachte diens onschuld niet hoeft aan te tonen. De bewijslast ligt bij de vervolgende instantie, het Openbaar Ministerie. Een ware ‘clash’ tussen de twee rechtsgebieden dus.
De onschuldpresumptie in het kort
De onschuldpresumptie uit artikel 6 lid 2 EVRM houdt in dat een ieder tegen wie strafrechtelijke vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. De onschuldpresumptie is tamelijk relatief. Een absolute toepassing van het beginsel zou er toe leiden dat alleen al het gebruik van verscheidene opsporingsmethoden een schending zou opleveren. Dergelijke handelingen impliceren nou eenmaal dat iemand als minder onschuldig wordt beschouwd dan andere personen. Wat evenwel vaststaat is onder andere dat rechters zonder vooringenomenheid aan het proces moeten deelnemen, dat de verdachte zijn eigen onschuld niet hoeft te bewijzen, dat hij zoveel mogelijk voor onschuldig moet worden gehouden en op een overeenkomstige wijze dient te worden behandeld.
Prejudiciële vragen van het gerechtshof Den Haag aan de Hoge Raad
Het gerechtshof Den Haag heeft in een arrest van 25 juni 2019 twijfels geuit over de vraag of de toepassing van het ‘gebleken onschuld criterium’ wel in overeenstemming is met artikel 6 EVRM en heeft in dat arrest het voornemen geuit om twee prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad die hier betrekking op hebben. Het gerechtshof heeft de procespartijen eerst in de gelegenheid gesteld zich over dat voornemen en de inhoud van de opgestelde vragen uit te laten. In een arrest van 17 december 2019 zijn de vragen uiteindelijk aan de Hoge Raad gesteld. De eerste vraag is of het ‘gebleken onschuld criterium’ in strijd is met de onschuldpresumptie uit artikel 6 lid 2 EVRM, althans of dit het geval is indien (dit criterium zo moet worden uitgelegd dat) van de onschuld van de verdachte niet reeds is gebleken indien de verdachte is vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Indien het antwoord op deze vraag geheel of gedeeltelijk bevestigend luidt, is de vervolgvraag naar welke maatstaf dan moet worden beslist of een verdachte die bij onherroepelijke uitspraak van de strafrechter is vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, aanspraak kan maken op schadevergoeding van de Staat.
De visie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft reeds meermaals een standpunt ingenomen over het hierboven geschetste probleem, bijvoorbeeld in de uitspraak in de zaak Capeau tegen België. In die zaak betrof het een vordering tot schadevergoeding in het kader van overheidsoptreden in de justitiële sfeer. De vordering werd door de rechterlijke instantie afgewezen met de reden “dat verzoeker derhalve het bij de wet van hem vereiste bewijs van onschuld niet bijbrengt”. De vordering tot schadevergoeding werd dus afgewezen op grond van een criterium dat overeenkomt met het Nederlandse ‘gebleken onschuld criterium’. Het EHRM heeft duidelijk gemaakt dat dit niet de bedoeling is en overwoog: “Requiring a person to establish his or her innocence, which suggests that the court regards that person as guilty, is unreasonable and discloses an infringement of the presumption of innocence.” Indien degene die de schadevergoeding vordert diens onschuld zelf moet doen blijken uit de processtukken om een schadevergoeding te kunnen krijgen, is er aldus sprake van een schending van de onschuldpresumptie uit artikel 6 lid 2 EVRM, volgens het EHRM.
Strijd met de onschuldpresumptie; hoe nu verder?
Dat het ‘gebleken onschuld criterium’ in strijd is met de onschuldpresumptie is wat ons betreft duidelijk. Wij constateren dat het gerechtshof Den Haag dit inmiddels ook aan de orde heeft gesteld. Bij het formuleren van de genoemde prejudiciële vragen worden de relevante overwegingen van het EHRM in de zaak Capeau tegen België namelijk ook in ogenschouw genomen. Wel zal de Hoge Raad hier nog zijn oordeel over moeten vormen. Hoe duidelijk het volgens ons ook is dat het ‘gebleken onschuld criterium’ niet langer toegepast zou moeten worden, het is wel de Hoge Raad zelf geweest die het criterium ooit in het leven heeft geroepen. Wij zijn, ook mede gelet daarop, dan ook benieuwd hoe de Hoge Raad de gestelde vragen zal beantwoorden. Mocht de Hoge Raad van oordeel zijn dat de toepassing van het criterium een inbreuk op de onschuldpresumptie inhoudt, dan zal ook de vraag moeten worden beantwoord wat dan wél een juiste maatstaf is, die wel recht doet aan de strafrechtelijke onschuldpresumptie. Gelet op de rechtspraak van het EHRM die beschikbaar is, is het denkbaar dat de Hoge Raad voorziet in een nieuw criterium. In dat geval is het van groot belang dat juristen dit nieuwe criterium vervolgens kritisch in beschouwing nemen. Of de Hoge Raad op korte termijn daadwerkelijk met een nieuw criterium komt, is uiteraard nog onzeker. Wat in onze ogen wel zeker is, is dat het ‘gebleken onschuld criterium’ geen recht doet aan de onschuldpresumptie en daarom niet langer toegepast zou moeten worden. Het is nu aan de Hoge Raad om deze leemte in het recht te erkennen en in te vullen.