Conclusie AG over bestanddeel “verwerven” (art. 420bis Sr) en verkrijgen feitelijke zeggenschap

Parket bij de Hoge Raad 18 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:153

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens

Feit 2: opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd

Feit 3 primair: van het plegen van witwassen een gewoonte maken

Feit 4: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.

Voorts heeft het hof de verdachte wegens feit 1 “als degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, deze in vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stellen” veroordeeld tot voorwaardelijke hechtenis voor de duur van vier weken met een proeftijd van twee jaren.

Middel

Het eerste middel komt met drie deelklachten op tegen het onder 3 primair bewezenverklaarde gewoontewitwassen.

Conclusie AG

Het middel klaagt in het bijzonder dat (1) het hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat de betreffende woning te plaats en de onroerende zaak te Oostenrijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf, (2) uit de bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, blijkt dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode de onroerende zaak te Oostenrijk heeft verworven en (3) het hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat de verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt.

(1) Afkomstig uit enig misdrijf?

Het middel klaagt om te beginnen dat uit ’s hofs bewijsmiddelen niet kan volgen dat de in de bewezenverklaring bedoelde recreatiewoning en de onroerende zaak afkomstig waren van enig voorafgaand aan de verweving van die voorwerpen gepleegd misdrijf.

Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop dat een voorwerp als uit “enig misdrijf afkomstig” kan worden aangemerkt, indien dat voorwerp – onmiddellijk of middellijk – is verkregen door of afkomstig is uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in artikel 420bis Sr genoemde delictsgedragingen (verwerven, voorhanden hebben, overdragen etc.). Voor een bewezenverklaring van het afkomstig zijn uit enig misdrijf is niet nodig dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid uit welk nauwkeurig aangeduid misdrijf het voorwerp afkomstig is, noch door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Voorts kan een voorwerp dat gedeeltelijk uit de opbrengst van een misdrijf is gefinancierd en gedeeltelijk uit ander, legaal geld, nog steeds aangemerkt worden als uit enig misdrijf afkomstig. Daarnaast heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2774, geoordeeld dat een fiscaal delict, zoals het opzettelijk onjuist doen van de aangifte inkomstenbelasting, als gronddelict voor witwassen kan fungeren.

Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 4 bewezenverklaard dat hij op of omstreeks 14 april 2010 en 29 maart 2011 opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan over de jaren 2009 en 2010 inzake het door hem geëxploiteerde gastouderbureau. Dat oordeel wordt in cassatie niet betwist. Een deel van de winst die de verdachte over de jaren 2009 en 2010 heeft verkregen is dus niet in de aangiftes betrokken en het geld op de rekening van het gastouderbureau van de verdachte kan volgens het hof dan ook worden aangemerkt als (gedeeltelijk) uit misdrijf verkregen.

Het hof heeft onder 3 primair ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – gewoontewitwassen van – voor zover hier van belang − de recreatiewoning en de onroerende zaak te Oostenrijk. Het hof overweegt daaromtrent dat de verdachte de recreatiewoning in plaats voor een substantieel deel heeft aangekocht met geld van de rekening van het gastouderbureau, terwijl dat geld – vanwege het daaraan voorafgaand opzettelijk doen van een onjuiste belastingaangifte – uit misdrijf afkomstig was en dat deze aankoop derhalve niet mogelijk was geweest als de verdachte aan zijn verplichtingen richting de Belastingdienst had voldaan. Zowel deze aankoop, als de latere aankoop van het onroerend goed in Oostenrijk is naar het oordeel van het hof verricht met de opbrengsten verkregen uit de door hem op 14 april 2010 en 29 maart 2011 gedane onjuiste belastingaangiften. Dit oordeel acht ik – mede gezien hetgeen ik heb vooropgesteld – niet onbegrijpelijk, noch was het hof gehouden dat oordeel nader te motiveren dan het heeft gedaan.

Voor zover de steller van middel klaagt dat zelfs als in ’s hofs oordeel besloten zou liggen dat de onroerende zaken ná verwerving door de verdachte beschouwd zouden kunnen worden als voorwerpen ‘afkomstig uit enig misdrijf’ waardoor hij zich mogelijk schuldig zou hebben gemaakt aan het voorhanden hebben of gebruik maken van die voorwerpen, terwijl ook dát oordeel niet begrijpelijk zou zijn, aangezien het niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, faalt die klacht. Dat heeft het hof immers niet bewezenverklaard, noch ligt iets dergelijks in zijn oordeel besloten.

De eerste deelklacht faalt.

(2) Verwerven?

De steller van het middel klaagt voorts dat uit de bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan worden afgeleid dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode de onroerende zaak te Oostenrijk heeft verworven. Uit de bewijsvoering blijkt slechts dat vanaf de bankrekening van de verdachte en zijn partner, betrokkene 2, tussen 1 december 2011 en 3 januari 2012 overboekingen naar de bankrekening van een Oostenrijkse notaris hebben plaatsgevonden, aldus het middel.

Uit de parlementaire geschiedenis van art. 420bis Sr blijkt dat het bestanddeel ‘verwerven’ in dit artikel dezelfde betekenis heeft als in de helingsbepalingen. Uit de memorie van toelichting bij de herziene helingsbepalingen volgt dat deze term alle handelingen omvat die tot gevolg hebben dat iemand de feitelijke zeggenschap over een goed verkrijgt. Daarbij kan worden gedacht aan het kopen, ruilen, huren en ten geschenke aannemen. Verwerven duidt op het in handen krijgen, waarbij de wijze van verwerving niet relevant is. Dat kan bijvoorbeeld ook geschieden door middel van een tussenpersoon. Ook is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid van de verwerver bevindt.

Door het hof is vastgesteld dat tussen 1 december 2011 en 3 januari 2012 vijf overboekingen van rekeningen van het gastouderbureau, de verdachte en van betrokkene 2 naar de rekeningen van een Oostenrijkse notaris hebben plaatsgevonden ten behoeve van de aankoop van het onroerend goed in plaats. Uit het door het hof als bewijsmiddel 15 gebruikte overzicht van onderlinge mutaties op de bankrekeningen van het gastouderbureau, de verdachte en van betrokkene 2 blijkt dat de laatste van de vorenbedoelde overboekingen heeft plaatsgevonden op 3 januari 2012, zijnde tevens de laatste dag van de tenlastegelegde periode.

Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de verdachte met de overboeking op 3 januari 2012 heeft voldaan aan zijn financiële verplichtingen voor de aankoop van het onroerend goed in Oostenrijk, en daarmee dit onroerend goed heeft verworven in de zin van art. 420bis Sr, getuigt dit oordeel, gelet op hetgeen ik onder randnummer 15 heb vooropgesteld, van een onjuiste rechtsopvatting. Uit die overboekingen kan immers niet worden afgeleid dat de verdachte op 3 januari 2012 de feitelijke zeggenschap over het onroerend goed heeft verkregen.

Het oordeel dat de verdachte het onroerend goed in Oostenrijk binnen de tenlastegelegde periode heeft verworven is ook onbegrijpelijk, aangezien uit de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte volgt dat hij de helft van de aankoopsom voor het onroerend goed te Oostenrijk heeft voldaan. De andere helft zou door een ander, te weten betrokkene 1, worden betaald, maar diegene kon vanwege financieringsproblemen zijn helft niet voldoen, waardoor de verdachte zijn gedeelte van de aankoopsom dreigde kwijt te raken. Deze verklaring vindt vervolgens steun in de door het hof voor het bewijs gebruikte koopovereenkomst, die zakelijk weergegeven inhoudt: een kopie van een (in de Duitse taal) opgestelde koopakte inhoudende dat betrokkene 1 en de verdachte voor een bepaald bedrag een perceel met gebouw te plaats kopen. Een en ander is, zoals de steller van het middel terecht opmerkt, ter terechtzitting van het hof ook aangevoerd. Dat het hof de handelingen van de verdachte heeft aangemerkt als het verwerven van een onroerend goed te Oostenrijk, acht ik dan ook niet zonder meer begrijpelijk. Daarmee slaagt de tweede deelklacht.

(3) Gewoontewitwassen?

Tot slot klaagt het middel dat uit ’s hofs bewijsvoering niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat de verdachte van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt. Het hof had dat oordeel – in het licht van de motiveringseisen die worden gesteld in het geval een strafverzwarende omstandigheid bewezen wordt verklaard – nader moeten motiveren, aldus het middel. Nu de tweede deelklacht mij gegrond voorkomt en dit dient te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing naar het hof, kom ik niet toe aan de bespreking van deze deelklacht. Voor zover uw Raad daarover anders denkt, ben ik uiteraard tot aanvullend concluderen bereid.

Het eerste middel slaagt.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^