Conclusie AG over kring voegingsgerechtigden ex art. 51 lid 1 Sv & begrip 'rechtstreekse schade' n.a.v. toewijzing vordering Rabobank vanwege waardevermindering van onderpand door vernielingen

Parket bij de Hoge Raad 14 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:24

De verdachte huurde een pand waarin hij een hotel exploiteerde. De eigenaar van het pand, A is failliet gegaan. Op het pand rustte een hypotheekrecht van de Rabobank. De verdachte had met de Rabobank afgesproken dat hij zijn huur rechtstreeks aan de bank zou overmaken omdat de hypotheekgever, A, de hypotheeklasten niet voldeed. De verdachte betaalde de huur niet en moest na een vonnis van de kantonrechter het pand ontruimen. Hem is ten laste gelegd dat hij toen schade heeft toegebracht aan het pand en dat hij goederen die zich in het pand bevonden, heeft vernield dan wel verduisterd.

De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens

  • 1. “opzettelijk en wederrechtelijk enig gebouw dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, onbruikbaar maken”,

  • 2. en 3. “het medeplegen van verduistering” en

  • 4. “het medeplegen van het opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen”.

Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij A toegewezen voor een bedrag van €25.000, vermeerderd met de wettelijke rente en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, met verwijzing in de door benadeelde partij gemaakte kosten begroot op €894. Tevens is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor €25.000, te vervangen door 68 dagen hechtenis. De vordering van de benadeelde partij Coöperatieve Rabobank U.A. (verder Rabobank) is toegewezen voor een bedrag van €109.668,80, inclusief de wettelijke rente met veroordeling van verdachte in de kosten begroot op €1.421 en daarvoor is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van €109.668,80, te vervangen door 297 dagen hechtenis.

Middel

In het tweede middel wordt geklaagd over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij van de Rabobank en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel omdat de Rabobank geen rechtstreekse schade heeft geleden.

Het tweede middel bevat twee klachten.

In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof de benadeelde partij Rabobank heeft aangemerkt als voegingsgerechtigde in de zin van art. 51f lid 1 Sv en art. 361 lid 2 onder b Sv, althans dat het hof onvoldoende op het door de verdediging ingenomen standpunt dat de Rabobank niet als slachtoffer c.q. benadeelde partij kan worden aangemerkt heeft gerespondeerd.

In de tweede plaats wordt gesteld dat het hof ten behoeve van de Rabobank ten onrechte een schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van €109.668,80 heeft opgelegd althans dat deze beslissing onbegrijpelijk dan wel ontoereikend is gemotiveerd.

Conclusie AG

Het hof heeft het vonnis van de politierechter onder meer vernietigd ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de Rabobank. Voor het overige heeft het hof zich verenigd met de gronden en beslissingen in het vonnis ten aanzien van het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de toewijzing van de vordering van de Rabobank als benadeelde partij. Ik zal daarom eerst de voor de beoordeling van het middel relevante passages uit de stukken in eerste aanleg weergeven en daarna die van het hof.

De verdachte is in eerste aanleg bij verstek veroordeeld. Het proces-verbaal terechtzitting van de politierechter van 15 februari 2017 houdt ten aanzien van de vordering van de Rabobank het volgende in:

De politierechter gaat over tot bespreking van de vorderingen van de benadeelde partijen en vraagt om een toelichting, met name over de vraag of voor elk van de benadeelde partijen geldt dat zij kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks in haar belang getroffen en hoe de deels voorwaardelijke vorderingen van de benadeelde partijen zich tot elkaar verhouden.

De raadsman mr. Caris, namens Rabobank, deelt mede: Rabobank heeft een recht van hypotheek op het door de verdachte gehuurde pand, hetgeen verdachte bekend was. Dat is kenbaar gemaakt tijdens een bespreking. Vanwege de vernielingen is er rechtstreeks schade geleden door Rabobank door waardevermindering van haar onderpand. Als er geen schade was toegebracht, dan had Rabobank een hogere opbrengst gehaald op de goederen waarop zij een zekerheid had. Het pandrecht op de inventaris komt toe aan de curator, die ook de belangen van de fiscus moet behartigen. Wij hebben per brief van 9 februari 2017 meegedeeld - dat wij verzoeken om schadevergoeding en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Rabobank heeft al een titel tegen verdachte op een andere grond, maar het lukt niet om die te executeren. Dat betreft een pandrecht op de huuropbrengst. De totale vordering beloopt 174.318,80 euro. Hiervan is een gedeelte van 109.668 euro rechtstreeks geleden en vergoeding daarvan wordt onvoorwaardelijk gevorderd, en een gedeelte van 64.650 euro voorwaardelijk. Als de curator in zijn vordering ten aanzien van die laatste post in het gelijk wordt gesteld, dan maakt de Rabobank in dit geding geen aanspraak op betaling van dat bedrag. (…)

De officier van justitie merkt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij Rabobank op: Primair verzoek ik u om de vordering aan Rabobank geheel toe te wijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, omdat hier op zitting de vordering niet is weersproken. Naar verdachte toe was het duidelijk dat de hypotheekverstrekker een verhaalsrecht heeft. Verdachte heeft zelf aangegeven dat hij daar maling aan had. (…)

Mr. Caris, namens Rabobank, wordt in de gelegenheid gesteld andermaal het woord te voeren. Hij merkt op: Rabobank heeft een hypotheekrecht en zij lijdt rechtstreeks schade doordat aan het verhypothekeerde pand voor 109.668,80 euro aan schade is toegebracht. Zij is dus primair gerechtigd daarvan vergoeding te vorderen. Komt het niet aan ons toe, dan komt het aan de curator toe. Dan hebben we nog een schadepost van 64.650 euro aan inventaris. Daartoe is de curator primair gerechtigd. Komt dit niet aan de curator toe, dan vorderen wij dit ook. (…)

Motivering beslissing op vordering benadeelde partij

Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij Rabobank:

De benadeelde partij heeft als vergoeding van materiële schade een bedrag gevorderd van 174.318,80 euro, vermeerderd met de wettelijke rente.

Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door de bewezen verklaarde strafbare feiten rechtstreeks schade is toegebracht, waar de verdachte zich er immers van bewust was dat hij vooral de bank in haar belangen als hypotheekhouder zou treffen en ook die wijze van schadetoebrenging met zijn optreden mede op het oog had, en de vordering van de benadeelde partij ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond is voorgekomen zal deze worden toegewezen tot een bedrag van 109.668,80 euro. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.

Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op 1.421 euro en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. (…)

Beslissing op vordering benadeelde partij

Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij Rabobank:

De vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van 109.668,80 euro (honderdnegenduizendzeshonderdachtenzestig euro en tachtig eurocent), bestaande uit materiële schade. De verdachte wordt veroordeeld dit bedrag tegen kwijting aan de benadeelde partij Coöperatieve Rabobank U.A., kantoorhoudend te Rotterdam, te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening.

De verdachte wordt tevens veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op 1.421 euro, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. (…)

Motivering beslissing schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Wetboek van Strafrecht

Het wordt wenselijk geacht, dat naast de voor de benadeelde partijen zelf bestaande mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van de aan de verdachte op te leggen verplichting tot betaling van schadevergoeding, ook het openbaar ministerie met die tenuitvoerlegging wordt belast. Aan de verdachte zal daarom tevens de schadevergoedingsmaatregel met vervangende hechtenis worden opgelegd.

Oplegging schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Wetboek van Strafrecht

Aan de verdachte wordt de maatregel tot schadevergoeding opgelegd, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van het slachtoffer Coöperatieve Rabobank U.A., kantoorhoudend te Rotterdam, te betalen 109.668,80 euro

(honderdnegenduizendzeshonderdachtenzestig euro en tachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van 109.668,80 euro zal vervangende hechtenis worden toegepast voor de duur van 365 dagen. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.”

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 juni 2018 heeft de raadsvrouw van de verdachte pleitnotities overgelegd waaruit volgt dat zij met betrekking tot de vordering van de Rabobank het volgende heeft aangevoerd:

Vorderingen benadeelde partij

29 Primair: afwijzen, althans niet-ontvankelijk verklaren ivm vrijspraak.

30 Meer subsidiair: een onevenredige belasting van de strafrechtelijke procedure (NO verkl). Zo is het schaderapport 1 maand na de sloopwerkzaamheden opgesteld. Wat is er ondertussen nog gebeurd? Wie zijn er nog in het pand geweest? Hoe zit het met de verzekering? Verder is het nog zo dat er voorafgaand aan de sloopwerkzaamheden al schade was, bijvoorbeeld als gevolg van de lekkages. Dit is geen schade die bij een eventuele veroordeling door cliënt zou zijn veroorzaakt. Dus dit kan ook niet bepalend zijn bij het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding. Wie is er binnen geweest?

31 Subsidiair m.b.t. de vordering van de Rabobank: De vordering van de Rabobank ziet op de vernieling van het pand. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de Rabobank n-o in haar verhaalsrecht nu zij blijkens de til niet het slachtoffer/de benadeelde partij is.

32 Uiterst subsidiair m.b.t. de vordering van A, met als wettelijk vertegenwoordiger de curator: de vordering van A ziet op de vernieling van de inboedel. Indien uw hof het verweer dat cliënt de eigenaar was van de inboedel passeert, is de vraag in deze wat de waarde van de inboedel nog was: matigen.

33 Uiterst-subsidiair verweer m.b.t. de vordering van de Rabobank: matigen.

34 Voor beide benadeelde partijen verzoek ik uw hof, indien u tot een toewijzing van de vordering komt, om, aangezien beide partijen geen natuurlijke personen zijn, geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen.

Daarnaast is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 juni 2018 door de raadsman van de Rabobank en de raadsvrouw van verdachte het volgende aangevoerd:

“Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld licht mr. Caris de vorderingen van de benadeelde partijen als volgt toe: (…)

Er is duidelijk schade geleden door de vernielingen die zijn gepleegd. De Rabobank is als hypotheekhouder opzettelijk benadeeld. De Whatsapp- gesprekken zijn duidelijk.

Het pand is door de vernielingen voor een veel lager bedrag verkocht. Het was getaxeerd op €985.000. Het is echter verkocht voor €500.000. (…)

De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities. Zij voegt daaraan toe: (…)

Mijn cliënt heeft ook zelf zaken aangebracht. Er was al schade.

Mr. Caris deelt mede dat de vorderingen van de benadeelde partijen zijn gebaseerd op het' schaderapport. Het gaat puur om de herstelkosten. De lekkages zitten er niet bij. (…)

De advocaat-generaal repliceert als volgt: (…)

Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen merk ik op dat de Rabobank inderdaad niet op de tenlastelegging staat. Echter, uit het dossier blijkt duidelijk dat de Rabobank schade heeft geleden. Dat hoeft niet aan een toewijzing van de vordering in de weg te staan. Dat de vordering te groot of te onduidelijk zou zijn, daar heeft mr. Caris al op gereageerd. (…)

De raadsvrouw dupliceert: (…)

Ten aanzien van de inboedel merk ik op dat het moet gaan om de vervangingswaarde, niet om de nieuwwaarde. Ik verzoek u tevens goed te kijken naar de onderbouwing van de vorderingen van de benadeelde partijen.”

Het hof heeft met betrekking tot de vordering van de Rabobank uitsluitend de beslissing van de rechtbank een schadevergoedingsmaatregel op te leggen vernietigd en deze bij arrest alsnog opgelegd. Het arrest houdt ten aanzien van deze schadevergoedingsmaatregel het navolgende in:

Vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van €109.668,80 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht aan de benadeelde partij de Rabobank. Op grond van artikel 60a jo. artikel 24c lid 3 van het Wetboek van Strafrecht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de Rabobank, met dien verstande dat rekening zal worden gehouden met de maximumduur van de vervangende hechtenis van één jaar gelet op de meerdaadse samenloop als bedoeld in artikelen 57 van het Wetboek van Strafrecht (HR 10 oktober 2006, ECLI:NLHR 2006:AY7397).

BESLISSING

Het hof: (…)

Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij de Rabobank

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd de Rabobank, ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van 109.668,80 (honderdnegenduizend zeshonderdachtenzestig euro en tachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 297 (tweehonderdzevenennegentig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.

Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.

Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.”

In het tweede middel wordt, zoals hiervoor al is vermeld, in de eerste plaats aangevoerd dat de Rabobank als hypoheekhouder niet als voegingsgerechtigde in de zin van art. 51f lid 1 Sv (en art. 361 lid 2 onder b Sv) kan worden aangemerkt en door het hof ten onrechte ten behoeve van de Rabobank een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, kort gezegd omdat niet de Rabobank maar de eigenaar degene is die rechtstreeks schade heeft geleden door het strafbare feit. Daarnaast wordt in het middel aangevoerd dat de beslissing van het hof een schadevergoedingsmaatregel op te leggen onbegrijpelijk dan wel onvoldoende is gemotiveerd.

Het gaat in het middel over de ontvankelijkheidsvereisten van art. 51f Sv en art. 361 Sv en daarom zal ik, voordat ik op de concrete omstandigheden in onderhavige zaak in ga, eerst het juridisch kader schetsen, met name hoe de ontvankelijkheidseisen van art. 51f Sv en 361 Sv zich tot elkaar verhouden.

Juridisch kader

Art. 51f lid 1 Sv heeft primair betrekking op wie als voegingsgerechtigde in een strafzaak kan worden aangemerkt en art. 361 lid 2 onder b Sv op de schade die door de benadeelde partij kan worden gevorderd. Beide bepalingen bevatten het begrip “rechtstreekse schade” en hebben aanleiding gegeven tot nadere invulling in de jurisprudentie van de Hoge Raad.

De ontvankelijkheidseisen van art. 51f Sv en art. 361 Sv zijn ook van toepassing bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr, waarmee aan de verdachte een verplichting tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaande in de zin van art. 51f Sv kan worden opgelegd. Een schadevergoedingsmaatregel kan ingevolge art. 36f Sr alleen worden opgelegd ten behoeve van een (rechts)persoon die voldoet aan de ontvankelijkheidsvereisten van art. 51f en 361 Sv.

Ontvankelijkheidseis I: de kring van voegingsgerechtigden

In art. 51f lid 1 Sv is bepaald dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces kan voegen. De maatstaf ‘rechtstreeks’ in art. 51f Sv heeft betrekking op de kring van (rechts)personen aan wie schadevergoeding kan worden toegewezen in het kader van het strafproces. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat van rechtstreekse schade sprake is als de betrokkene is getroffen in het belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. Hiermee lijkt aansluiting te zijn gezocht bij het relativiteitsvereiste in art. 6:163 BW, dat inhoudt dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat indien de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. De MvT bij het wetsvoorstel Terwee vermeldt daarover het volgende, waarbij in het achterhoofd moet worden gehouden dat de huidige tekst van art. 51f Sv oorspronkelijk was opgenomen in art. 51a Sv:

2.4. Het wetsvoorstel geeft in artikel 51a aan wie zich als benadeelde partij in het strafproces kunnen voegen. Volgens dit artikel kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich terzake van zijn vordering voegen in het strafproces. Deze omschrijving is ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1965, N.J. 1966, 292, waarin de Hoge Raad een verzekeraar die de schade aan de benadeelde had vergoed en daarmee ingevolge artikel 284 van het Wetboek van Koophandel in alle rechten van de benadeelde terzake van die schade was gesubrogeerd, niet-ontvankelijk verklaarde als beledigde partij, omdat de verzekeraar geen rechtstreekse schade had geleden door het strafbare feit. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Als voorbeeld kan worden gewezen op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht inzake doodslag dat bescherming beoogt te bieden aan degene die van het leven wordt beroofd, maar niet aan diens nabestaanden. De nabestaande van het slachtoffer beschikt, evenmin als degene die krachtens cessie of subrogatie in de rechten van het slachtoffer treedt, over de bevoegdheid zich te voegen in het strafproces.

Het wetsvoorstel brengt in dit opzicht geen wijziging in de bestaande situatie. Een uitbreiding van de kring van voegingsgerechtigden tot de rechtsopvolgers van de benadeelde partij is moeilijk te verenigen met het bestaansrecht van de voegingsprocedure, zoals beschreven in paragraaf 2.1 van deze memorie van toelichting. De positie van de rechtsopvolger van de benadeelde partij is een geheel andere dan die van de benadeelde partij. In de eerste plaats is de rechtsopvolger van de benadeelde partij niet, zoals de benadeelde partij, rechtstreeks betrokken bij de strafzaak. Het argument dat aan de voegingsprocedure ten grondslag ligt, namelijk dat voorkomen moet worden dat dader en slachtoffer worden betrokken bij twee verschillende procedures ter vaststelling van de rechtsgevolgen van één voorval gaat voor hem dan ook niet op.

In de tweede plaats is van belang dat het strafbare feit terzake waarvan een strafvervolging is ingesteld geen inbreuk heeft gemaakt op zijn belangen, maar op die van zijn voorganger. De overweging die aan de voegingsprocedure ten grondslag ligt, namelijk dat het strafbare feit in eerste instantie een inbreuk heeft gemaakt op de belangen van het slachtoffer, en er dus een goede reden is om hem - waar mogelijk - binnen het strafproces de gelegenheid te bieden zijn civiele vordering te innen, gaat dus niet voor de rechtsopvolger op. Tenslotte is een meer praktisch argument gelegen in de omstandigheid dat de overgrote meerderheid van de rechtsopvolgers van de benadeelde partij bestaat uit verzekeringsmaatschappijen die voldoende zijn toegerust tot en zelfs gespecialiseerd in het voeren van schadevergoedingsakties zodat het openstellen van deze faciliteit voor hen geen hoge urgentie heeft.”

Hieruit kan worden geconcludeerd dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de kring van voegingsgerechtigden in beginsel te beperken tot de slachtoffers van het strafbare feit en niet uit te breiden tot diens rechtsopvolgers, of derde belanghebbenden die niet rechtstreeks zijn betrokken bij de strafzaak.

Op dit uitgangspunt worden in (thans) art. 51f lid 2 Sv uitzonderingen gemaakt voor bepaalde indirect belanghebbenden indien het slachtoffer ten gevolge van het strafbare feit is overleden. In dat geval kunnen diens erfgenamen als rechtsopvolgers van de overledene zich voegen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vorderingen (voornamelijk zaakschade) en kunnen ook diegenen die zijn genoemd in art. 6:108 lid 1-4 BW zich voegen. Daarbij gaat het kort gezegd om personen die onderhouden werden door het slachtoffer en door diens dood levensonderhoud derven. De wetgever heeft de onder 3.9.3. aangehaalde beperking van de reikwijdte van de kring van voegingsgerechtigden voor het overige ook bij de latere wijzigingen van de Wet Terwee uitdrukkelijk niet opgeheven.

Langemeijer noemt als voorbeelden van personen die niet rechtstreeks schade hebben geleden en dus niet-ontvankelijk zijn als voegingsgerechtigde in de zin van art. 51f Sv:

- de rechtsopvolger onder bijzondere titel (bijv. de cessionaris, aan wie de vordering tot schadevergoeding is overgedragen);

- degene die is geschaad in een zekerheidsrecht (bijv. de pandhouder die een pandrecht had op de gestolen auto);

- de rechtsopvolgers onder algemene titel indien het slachtoffer door een andere oorzaak dan het misdrijf is overleden (bijv. de erfgenamen van het slachtoffer dat ten gevolge van een ziekte is overleden); zie HR 19 april 2005, NJ 2007, 510;

- de bewindvoerder, tevens latere erfgenaam (HR 6 maart 2007, NJ 2007, 157); - de bank die krachtens overeenkomst of onverplicht de schade aan het slachtoffer heeft vergoed, ook al is hij in de rechten van het slachtoffer getreden (art. 6:150 BW; zie HR 23 maart 1999, NJ 1999, 403);

- de verzekeraar, die de schade aan het slachtoffer heeft vergoed;

- de aandeelhouder van de benadeelde vennootschap (vgl. HR 2 december 1994, NJ 1995, 288);

- de werkgever die ingevolge art. 7:629 BW verplicht is het loon door te betalen aan zijn werknemer wanneer deze ten gevolge van het misdrijf tijdelijk arbeidsongeschikt is (HR 23 december 2008, NJ 2009, 33). Zie voor een geval van werkgeversschade buiten ziekte: Hof ’s-Hertogenbosch 27 februari 2006, LJN: AV2615.

- de ouder(s) van het slachtoffer buiten gevallen als bedoeld in – thans – art. 51f lid 2 Sv (HR 10 juni 1997, NJ 1998, 54; HR 2 juli 2002, LJN: AE2642).

Hij wijst er vervolgens op dat een overheidsorgaan rechtstreeks schade kan hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit en dus wel ontvankelijk kan zijn, zoals in HR 11 april 2006, NJ 2006, 263 (Ontvanger van de Belastingdienst) en HR 6 juli 2010, NJ 2010, 421. Ook politieambtenaren die tijdens hun werkzaamheden persoonlijk schade hebben opgelopen als gevolg van een strafbaar feit kunnen in beginsel als benadeelde partij optreden. Verwezen wordt naar Hof Leeuwarden 27 juli 2005, NJ 2005, 460.

Hij vervolgt:

“Niet geheel duidelijk is de positie van de huurder van een zaak die als gevolg van het strafbare feit is weggemaakt of beschadigd. Hoewel de eigenaar van de zaak degene is die schade lijdt, wordt in de rechtspraak wel aangenomen dat de huurder, die met het oog op de uitoefening van zijn huurgenot de zaakschade heeft laten herstellen, jegens de dader een aanspraak op schadevergoeding kan laten gelden (HR 4 maart 1955, NJ 1955, 301; zie ook A.T. Bolt (red.), Schadevergoeding, aantekening 68 op art. 6:96 BW). In veel gevallen lijkt mij verdedigbaar dat ook de huurder mag worden beschouwd als een rechtstreeks benadeelde, d.w.z. als getroffen in een belang dat de overtreden strafbepaling beoogt te beschermen.”

Ontvankelijkheidseis II: welke schade kan worden gevorderd

Art. 361 lid 2 onder b Sv houdt een ontvankelijkheidsvereiste in dat betrekking heeft op de schade die kan worden gevorderd: een vordering van een benadeelde partij is slechts ontvankelijk indien aan haar rechtstreekse schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Hierbij gaat het om het causale verband. Met de term ‘rechtstreeks toegebracht’ is niet bedoeld af te wijken van de gebruikte maatstaf in het burgerlijk recht voor het bepalen van het oorzakelijk verband tussen de bewezen verklaarde gedraging en de schade. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de voorwaarde van ‘voldoende verband’ tussen het bewezenverklaarde feit en de gevorderde schade niet al te strikt wordt uitgelegd en dat het er vooral om gaat dat de toerekening redelijk kan worden geacht. Van belang is dat de schade in voldoende verband staat met het bewezenverklaarde handelen. Als voorbeeld kan een arrest worden genoemd waarin de vraag aan de orde was of schade aan de fiets van het slachtoffer, ontstaan in samenhang met een mishandeling, terwijl alleen de mishandeling ten laste was gelegd, als rechtstreekse schade kon worden beschouwd, die door het slachtoffer was geleden. Mijn ambtgenoot Bleichrodt wijst in zijn conclusie bij dit arrest erop dat de grondslagleer weliswaar met zich meebrengt dat er een zekere versmalling optreedt van het feitencomplex omdat de tenlastelegging wordt afgestemd op de omschrijving van het strafbare feit in de delictsomschrijving, maar dat in het burgerlijk recht deze beperkende structuur niet als zodanig geldt. In gevolge art. 6:98 BW gaat het erom of ‘de gebeurtenis’ voldoende grondslag biedt voor aansprakelijkheid. Daarom komt Bleichrodt tot de conclusie dat ook de schade aan de fiets als rechtstreekse schade van de mishandeling kon worden aangemerkt. De Hoge Raad volgt hem daarin.

Die lijn wordt nog eens bevestigd in een recent overzichtsarrest van 28 mei 2019 waarin de Hoge Raad heeft uiteengezet op welke wijze een rechter de vordering van een benadeelde partij moet beoordelen. Ten aanzien van het begrip ‘rechtstreekse schade’ en de schadevergoedingsmaatregel heeft de Hoge Raad hierin het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):

Rechtstreekse schade’ (art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv)

2.3.1 De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.

Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven. Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.

2.3.2 Van zodanige schade die de benadeelde partij rechtstreeks door een strafbaar feit heeft geleden, was bijvoorbeeld sprake in het geval waarin:

(i) de benadeelde partij door de verdachte was mishandeld en haar schade bestond uit de reparatiekosten van de fiets die zij had laten vallen op het moment dat de verdachte op haar afkwam en haar mishandelde;

(ii) de benadeelde partij een vergoeding vorderde van het geld dat door een onbekend gebleven persoon is opgenomen nadat de verdachte de bankpas van de benadeelde partij had gestolen;

(iii) de benadeelde partij vergoeding vorderde van loon, gederfd door het opnemen van een vrije dag vanwege de door de verdachte in haar woning gepleegde inbraak;

(iv) de benadeelde partij vergoeding vorderde van schade die was ontstaan doordat de politie op zoek was naar (mede)daders van de door de verdachte gepleegde inbraak en daarbij schade toebracht aan een deur in de woning van de benadeelde partij.

Schade

2.4.1 Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW). (…)

De schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr)

2.9.1 Art. 36f Sr bepaalt, kort gezegd, dat de rechter aan de verdachte de verplichting kan opleggen tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in art. 51f, tweede lid, Sv, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Ook voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel is daarnaast vereist dat sprake is van de hiervoor onder 2.3.1 bedoelde ‘rechtstreekse schade’.”

Uit dit arrest, met name rechtsoverweging 2.3.1. blijkt dat de Hoge Raad het vereiste dat een benadeelde partij moet zijn getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd, niet bepalend acht voor de beantwoording van de vraag of de gevorderde schade in voldoende verband staat met het bewezenverklaarde feit. Daarvoor zijn de concrete omstandigheden van het geval doorslaggevend.

Welke beperking geldt nog voor de kring van voegingsgerechtigden ex art. 51f lid 1 Sv?

In dit verband rijst de vraag of het uitgangspunt dat door de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019 onder rechtsoverweging 2.3.1. is geformuleerd, ook implicaties heeft voor de kring van voegingsgerechtigden ex art. 51f lid 1 Sv. Is ook hier het relativiteitsvereiste niet meer bepalend? In het kopje boven rechtsoverweging 2.3.1. wordt art. 51f lid 1 Sv naast art. 361, lid 2 aanhef en onder b, Sv genoemd, wat een aanwijzing zou kunnen zijn dat ook ten aanzien van de kring van voegingsgerechtigden niet bepalend is of de gevorderde schade in voldoende verband staat met het bewezenverklaarde feit. De overwegingen die daarop volgen lijken echter alle betrekking te hebben op het causale verband tussen het feitencomplex dat aan het strafbare feit ten grondslag ligt en de daaruit ontstane schade. Daarom neem ik aan dat de Hoge Raad met deze overwegingen geen wijzigingen heeft beoogd in de kring van voegingsgerechtigden waarvoor het criterium, dat de voegingsgerechtigde iemand moet zijn die is getroffen in het belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd nog steeds bepalend is. Daarbij betrek ik ook de omstandigheid dat de beperkende werking van dit criterium zoals hiervoor onder 3.9.3. is uiteengezet, door de wetgever bij de wijzigingen van de wetgeving aangaande de positie van het slachtoffer in het strafproces is gehandhaafd. Ook Bleichrodt merkt in zijn vordering tot cassatie in het belang der wet van 24 mei 2016, die heeft geleid tot de uitspraak van de Hoge Raad van 5 juli 2016 (en waarnaar de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019 in rov. 2.3.1. verwijst), op:

“dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van rechtstreekse schade de strekking van de strafbepaling waarop de bewezenverklaring niet bepalend is, behoudens in het kader van de beperking van de kring van voegingsgerechtigden (onderstreping AG TS).”

De Hoge Raad volgt Bleichrodt in het eerste deel van bovenvermelde zinsnede, maar gaat ook in dit arrest, ook al wordt in de overweging uitdrukkelijk verwezen naar art. 51f lid 1 Sv, verder niet inhoudelijk in op de betekenis van de strekking van de strafbepaling voor de kring van voegingsgerechtigden. De Hoge Raad overweegt:

“Het oordeel van het Hof berust op de opvatting dat aan het vereiste dat een betrokken benadeelde "rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit" als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv, uitsluitend is voldaan in die gevallen waarin deze benadeelde is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd. Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist. Zij miskent dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden (vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256).”

In hun bespreking van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019 merken Felix en Schild op dat het begrip “rechtstreeks” in eerste instantie is geïntroduceerd om te bewerkstelligen dat alleen het slachtoffer zelf in het strafproces om schadevergoeding kan vragen en als zodanig dus richtinggevend is voor wie als slachtoffer kunnen worden aangemerkt. Zij merken op dat art. 51f Sv in de eerste plaats dan ook de functie heeft van “toetsing aan de poort”. Pas wanneer de benadeelde ‘binnen’ is in de voegingsprocedure kan diens vordering alsnog stuiten op de ontvankelijkheidsgronden van art. 361 Sv, waaronder de voorwaarde dat de benadeelde rechtstreekse schade heeft ondervonden van het strafbare feit.

Langemeijer verwoordt het onderscheid tussen art. 51f Sv en art. 361 Sv in gelijksoortige zin als volgt:

Art. 51f lid 1 Sv noemt degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit. In de fase waarin een partij toelating tot de strafprocedure wenst als benadeelde partij, is er nog geen sprake van een bewezenverklaring. Het gaat in deze fase van de strafzaak uitsluitend om de uitoefening van procedurele rechten (…) In deze fase wordt afgegaan op de mededelingen van degene die zich als benadeelde partij opwerpt: zijn er redelijke gronden om aan te nemen dat hij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van een telastegelegd feit (respectievelijk: van een feit dat ad informandum op de dagvaarding is vermeld)?

In de fase waarin de rechter vonnis wijst, ligt er inmiddels een bewezenverklaring. In die fase beoordeelt de rechter of aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit (…) Zo is mogelijk dat iemand in het strafproces wordt erkend als benadeelde partij, met alle daaraan verbonden procedurele bevoegdheden, en toch in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat minder bewezen is verklaard dan ten laste was gelegd.”

Kortom, mij lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat voor de vraag of een (rechts)persoon zich als benadeelde partij kan voegen en dus ontvankelijk is, op grond van art. 51f lid 1 Sv nog onverkort geldt dat de betrokkene moet zijn getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd en dat in dit uitgangspunt door de Hoge Raad in zijn jurisprudentie geen verandering is gebracht. Ik ben benieuwd of ik hiermee een juiste interpretatie heb gegeven aan de meest recente rechtspraak van de Hoge Raad.

Aan het voorgaande wil ik nog toevoegen dat dit niet hoeft te betekenen dat alleen het slachtoffer dat in de tenlastelegging wordt genoemd als benadeelde partij kan worden aangemerkt. Langemeijer wijst in dit verband op de casus van de huurder van een zaak die als gevolg van vernieling van het gehuurde schade lijdt. Hij vindt het verdedigbaar dat naast de eigenaar van de zaak ook de huurder kan worden beschouwd als getroffen in een belang dat de overtreden strafbepaling beoogt te beschermen. In dezelfde zin oordeelde de Hoge Raad in 2012 dat een schadevergoedingsmaatregel kon worden opgelegd ten behoeve van de eigenaar die schade had geleden aan zijn auto terwijl het tenlastegelegde feit een poging tot diefstal van sieraden in een juwelierszaak betrof waarbij de verdachte met een (gestolen) auto tegen de gevel van de winkel gereden. Het slachtoffer van het bewezenverklaarde feit was de juwelier. De diefstal van de auto was niet tenlastegelegd. Desalniettemin werd de eigenaar van de gestolen auto als benadeelde partij aangemerkt ten behoeve waarvan het hof de verplichting tot vergoeding van de schade heeft toegewezen.

Dan keer ik nu terug naar de bespreking van het middel.

Bespreking van het middel

In het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat de Rabobank geen rechtstreekse schade heeft geleden onder meer vanwege het feit dat de bank niet in de tenlastelegging is opgenomen, maar de eigenaar van het pand A Zoals hiervoor onder 3.9.14. is besproken, is dit op zichzelf geen reden aan te nemen dat de bank geen rechtstreekse schade heeft geleden. Dit onderdeel van de klacht faalt dan ook.

In de tweede plaats wordt betoogd dat de bank als hypotheekhouder is aan te merken als een derde-belanghebbende en in zoverre ‘te ver’ van het bewezenverklaarde feit afstaat. Gelet op het hiervoor geschetste juridische kader dient deze stelling aan de hand van het doel en de strekking van de geschonden norm te worden beoordeeld. De verdachte is in de onderhavige zaak veroordeeld voor overtreding van art. 352 Sr, het onbruikbaar maken van een gebouw. Het beschermd belang van art. 352 Sr is het ongestoorde gebruik van een gebouw. Art. 352 Sr is de logische specialis van art. 350 Sr en wordt bedreigd met een hoger strafmaximum. Het beschermd belang van art. 350 Sr betreft het ongestoorde genot of gebruik van een goed door degene aan wie dat goed (geheel of ten dele) toebehoort. Onder ‘goed’ ingevolge art. 350 Sr valt tevens een onroerend goed.

De vraag is of de bank, die als hypotheekhouder wordt geschaad in zijn zekerheidsrecht doordat het gebouw waarop de hypotheek rust, onbruikbaar is gemaakt, rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het strafbare feit in de zin van art. 51f lid 1 Sv. Als het overzicht dat Langemeijer geeft (zie onder 3.9.5.), wordt gevolgd dan zou deze vraag ontkennend moeten worden beantwoord. Langemeijer stelt daarin dat degene die geschaad is in een zekerheidsrecht niet rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het strafbare feit dat met betrekking tot het onderpand is gepleegd. Nu het hypotheekrecht strekt tot zekerheid van de vordering die de hypotheekhouder op de hypotheekverlener heeft, kan inderdaad gezegd worden dat de positie van de bank te ver van het belang dat art. 352 Sr beoogt te beschermen afstaat, om als ‘slachtoffer’ te kunnen worden aangemerkt. Als deze redenering wordt gevolgd dan slaagt het middel.

Dat wordt anders als zou worden aangenomen dat art. 352 Sr niet enkel het directe gebruik en genot van een goed of onroerend goed beschermt, maar ook dat van een beperkt gerechtigde. Dan zou kunnen worden geredeneerd dat de bank als hypotheekhouder bij overtreding van art. 352 Sr ook kan worden getroffen in een belang dat die bepaling beschermt en daarmee om die reden voegingsgerechtigd is op grond van art. 51f Sv. De overtreding van art. 352 Sr raakt immers rechtsreeks de waarde van het registergoed dat onbruikbaar wordt gemaakt en daarmee de zekerheid die de bank door haar hypotheekrecht heeft.

De positie van de bank als hypotheekhouder zou, deze redenering doortrekkend, kunnen worden vergeleken met die van de Belastingdienst in het door Langemeijer aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 11 april 2006. In die zaak had de verdachte zijn belastingschuld niet betaald en daarom had de Belastingdienst beslag gelegd op zijn auto. De verdachte schonk de auto echter aan een andere schuldeiser en onttrok daarmee de auto aan het beslag. Daarvoor werd hij vervolgd wegens overtreding van art. 198 Sr (de onttrekking van enig goed aan een gelegd beslag). De Belastingdienst had zich gevoegd als benadeelde partij en vorderde vergoeding van de schade die hij had geleden doordat de mogelijkheid tot verhaal die de auto bood, door het handelen van de verdachte teniet was gegaan. Het Hof overwoog dat nu de verdachte door de onttrekking van de auto aan het beslag de verhaalsmogelijkheid van de Belastingdienst had gefrustreerd, de Belastingdienst, en daarmee de Rijksoverheid, had getroffen in een belang dat art. 198 Sr beoogt te beschermen en stond het er naar het oordeel van het hof niets aan in de weg dat hij zich als benadeelde partij in het strafproces kon voegen tegen de verdachte. De Hoge Raad overwoog dat de Belastingdienst ter uitoefening van zijn taak niet alleen over de bijzondere aan de Invorderingswet ontleende bevoegdheden kan beschikken, maar ook gebruik kan maken van de wettelijke bevoegdheden die een schuldeiser aan het burgerlijk recht kan ontlenen, waaronder maatregelen om op te komen tegen verkorting van zijn verhaalsrecht. Dit zogenaamde ‘open systeem’ brengt onder meer mee dat de Belastingdienst ter zake van een vordering die niet strekt tot invordering van belastingschulden, maar tot vergoeding van schade die de Belastingdienst heeft geleden door dat de (volledige) invordering als gevolg van onrechtmatig handelen van de belastingplichtige niet meer mogelijk is, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces waarin de belastingplichtige wegens dit handelen terechtstaat.

Ik ben echter van mening dat een vergelijkbare redenering met betrekking tot de vordering van de Rabobank in relatie tot het belang dat art. 352 Sr beoogt te beschermen te ver voert. In de eerste plaats strekt art. 198 Sr tot bescherming van het ongestoorde beslag, ook van de Belastingdienst. Dat is toch iets anders dan het ongestoord gebruik of genot door eigenaren c.q. gebruikers van gebouwen dat door art. 352 Sr wordt beschermd. Bovendien zou een dergelijke redenering te zeer op gespannen voet staan met de ratio van de beperking van de kring van voegingsgerechtigden die ten grondslag ligt aan art. 51f lid 1 Sv.

Daarbij speelt mee dat één van de gronden voor de wetgever om verzekeringsmaatschappijen uit te sluiten van de voeging in het strafproces was dat deze voldoende toegerust en zelfs gespecialiseerd zijn in het voeren van schadevergoedingsacties zodat het openstellen van voeging in het strafproces voor hen geen hoge urgentie heeft. Ook de hypotheekhouder komt op grond van art. 3:229 BW, ingeval er sprake is van een beschadiging of waardevermindering van een met het recht van hypotheek bezwaard goed, van rechtswege een recht van pand toe op alle vorderingen tot vergoeding die in de plaats van het verbonden goed treden, waaronder begrepen vorderingen ter zake van waardevermindering van het goed. Daaronder vallen ook vorderingen tot schadevergoedingen op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) in geval van beschadiging, vernieling of tenietgaan van bijvoorbeeld een pand. Gelet op deze regeling kan gezegd worden dat een hypotheekhouder in zijn algemeenheid voldoende is uitgerust om de schade vergoed te krijgen in een geval als het onderhavige en geldt hiervoor hetzelfde praktische argument dat de wetgever gebruikte tegen de wenselijkheid van voeging door rechtsopvolgers.

Mijn conclusie is dat het middel slaagt omdat het hof heeft miskend dat de Rabobank als hypoheekhouder geen rechtstreekse schade in de zin van art. 51f lid 1 Sv heeft geleden, althans zijn oordeel daaromtrent onvoldoende heeft gemotiveerd.

Maar ook als de Hoge Raad hier anders over zou oordelen en zou worden aangenomen dat de bank wel als voegingsgerechtigde kan worden aangemerkt, dan is het nog de vraag of de gevorderde schade zodanig in verband staat met het bewezenverklaarde feit in de zin van art. 361 lid 2 onder b Sv, dat het hof tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de Rabobank kon overgaan zoals het hof heeft gedaan.

Het hof heeft met betrekking tot de vordering van de Rabobang het oordeel van de rechtbank in eerste aanleg overgenomen en slechts opnieuw beslist met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel (zie de citaten onder 3.6.). Op het – weliswaar summier – gevoerde verweer “dat de Rabobank n-o in haar verhaalsrecht is nu zij blijkens de tll niet het slachtoffer/de benadeelde partij is” heeft het hof niet gerespondeerd en zich kennelijk geschaard achter het in stand gelaten oordeel van de rechtbank dat ik hier voor het lezersgemak nog een keer citeer:

“Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door de bewezen verklaarde strafbare feiten rechtstreeks schade is toegebracht, waar de verdachte zich er immers van bewust was dat hij vooral de bank in haar belangen als hypotheekhouder zou treffen en ook die wijze van schadetoebrenging met zijn optreden mede op het oog had, en de vordering van de benadeelde partij ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond is voorgekomen zal deze worden toegewezen tot een bedrag van 109.668,80 euro. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.

Voor zover hieruit moet worden begrepen dat in de concrete omstandigheden van dit geval een voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de Rabobank gevorderde bedrag aan schade vind ik dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk.

Het hof heeft, in zijn bevestigde oordeel van de rechtbank, in het geheel niet inzichtelijk gemaakt waarom de schade, waarvan de berekening kennelijk is gebaseerd op herstelkosten, zijn aan te merken als rechtstreekse schade (zie toelichting Mr. Caris op de zitting van het hof). Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is namens de Rabobank telkens gewezen op de waardevermindering van het pand door de vernielingen als zijnde de geleden schade, waardoor het verhaalsrecht van de bank nadelig is beïnvloed. Uit de brief van 9 februari 2017 waarin namens de Rabobank aan het openbaar ministerie een nadere toelichting wordt gegeven op de vordering, komt naar voren dat de Rabobank het pand niet heeft hersteld of zou gaan herstellen. In die brief wordt erop gewezen dat de uiteindelijke koper van het pand een marktconform bod heeft uitgebracht ‘aangezien de vorige huurder flink wat schade aan het pand heeft toegebracht’.

Ik meen daarom dat ook deze deelklacht slaagt, omdat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de Rabobank rechtstreekse schade heeft geleden ten bedrage van €109.668,80 en daardoor ook de beslissing dat voor dit bedrag een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd onbegrijpelijk is.

Ook al wordt daarover in cassatie niet geklaagd wil ik toch nog ten overvloede het volgende opmerken. Ten overstaan van het hof is door de verdediging aangevoerd dat de vordering van de Rabobank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en de Rabobank op die grond niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Daar kan ik me wel iets bij voorstellen omdat de onderhavige vordering van de hypotheekhouder vragen oproept die in een civiel geschil tot uitvoerige debatten kunnen leiden (is er onrechtmatige gehandeld jegens de bank, wat is de schade die de bank dan lijdt, etc.). Een van de voorwaarden voor ontvankelijkheid van de vordering is dat zij eenvoudig van aard is. De Hoge Raad overwoog in het hiervoor aangehaalde recente overzichtsarrest dat de wetgever met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door een benadeelde partij heeft beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. De voorziene eenvoudige procedure biedt volgens de Hoge Raad aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Deze bezwaren worden ondervangen door de mogelijkheid die art. 361 lid 3 Sv biedt en op grond waarvan de strafrechter de vordering geheel of ten dele niet-ontvankelijk kan verklaren indien de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Volgens de Hoge Raad is de rechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht, indien hij niet zeker is dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering onderscheidenlijk het verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk daarvan bewijs te leveren. De benadeelde partij kan zijn vordering vervolgens aan de burgerlijke rechter voorleggen. Ik sluit deze conclusie af met de opmerking dat het mij heeft verbaasd dat zowel de rechtbank (bij verstek!) als het hof hebben geoordeeld dat de vordering van de Rabobank kennelijk van eenvoudige aard was.

Het middel slaagt.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^