Conclusie AG over medeplichtigheid
/Parket bij de Hoge Raad 23 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:412
De verdachte is door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren wegens medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Middel
Het middel behelst de klacht dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Uit de toelichting op het middel blijkt dat de pijlen in het bijzonder zijn gericht op het bewijs van het voor medeplichtigheid vereiste opzet.
Conclusie AG
Art. 48 Sr stelt buiten twijfel dat voor medeplichtigheid opzet is vereist: louter het opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van een misdrijf en het opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van dit misdrijf, leveren medeplichtigheid op. Voorwaarde voor strafbare medeplichtigheid is dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet was gericht op – in dit geval – het verschaffen van gelegenheid als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2˚, Sr, maar tevens dat verdachtes opzet was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf. In dit verband wordt wel van een dubbel opzetvereiste gesproken. Voor beide opzetverbanden is opzet in voorwaardelijke vorm voldoende.
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in dat de verdachte in oktober 2015 een door hem gehuurde bedrijfsruimte aan een vriend heeft onderverhuurd (b.m. 1 en 2) en dat in die ruimte op 5 februari 2016 een hennepkwekerij is aangetroffen (b.m. 3 en 4). Voorts heeft het hof voor het bewijs redengevend geacht de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij tot 1 februari 2016 van de aanwezigheid van de hennepkwekerij geen wetenschap droeg, dat de verdachte op 1 februari 2016 werd gebeld, toen naar het pand is toegegaan, daar de hennepkwekerij heeft aangetroffen en vervolgens met de onderhuurder contact heeft opgenomen (b.m. 1).
Het hof heeft geen nadere overweging gewijd aan het opzet van de verdachte op de medeplichtigheid.
Uit de feiten en omstandigheden blijkt met name niet zonder meer dat verdachtes opzet sinds 1 februari 2016, te weten de datum waarop de verdachte voor het eerst wetenschap zou hebben gedragen van de hennepplantage, al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf, te weten het telen van hennep. Daarbij acht ik van belang dat het hof de ter terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 2017 door de verdachte afgelegde verklaring dat hij na het aantreffen van de hennepkwekerij contact heeft opgenomen met de onderhuurder voor het bewijs bezigt. Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting hield deze verklaring voor zover niet tot het bewijs gebezigd onder meer het volgende in:
“Dit was niet de afspraak, hij zou in het pand een bedrijf beginnen in onderhoud van auto's en geen hennepplantage. Ik heb toen met de onderhuurder afgesproken dat hij de plantage ging opruimen, maar dit is niet gebeurd.
Ik heb geen contact met de politie opgenomen, omdat de onderhuurder mij had toegezegd de hennepplantage uit het pand te verwijderen. In goed vertrouwen heb ik zo gehandeld.”
Het stond het hof uiteraard vrij om deze nadere passage van de verklaring van de verdachte voor het bewijs niet dienstig te achten. Maar mede in het licht van die verklaring rijst wel de vraag hoe het door het hof vastgestelde contact opnemen met de onderhuurder dan wel moet worden geduid. Het hof heeft daaromtrent niets vastgesteld. Gelet daarop en in aanmerking genomen ook het tamelijk korte tijdsverloop tussen de ontdekking van de kwekerij door de verdachte op 1 februari 2016 en het ingrijpen van de politie op 5 februari 2016, kan mijns inziens uit de bewijsvoering niet zonder meer worden afgeleid dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het telen van hennep. Daarom is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Het middel is terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige conclusie.