Vordering benadeelde partij: kosten voor werkzaamheden van familielid van benadeelde om oplichting aan het licht te brengen en schade te beperken rechtstreekse schade

Parket bij de Hoge Raad 23 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:381

De verdachte is wegens “oplichting, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf van 120 uren, te vervangen door 60 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof beslist op vorderingen van benadeelde partijen en dienovereenkomstig betalingsverplichtingen opgelegd aan de verdachte.

Het bestreden arrest bevat met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen de volgende overwegingen:

Vordering van de benadeelde partij benadeelde 1

De benadeelde partij benadeelde 1 heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van een bedrag van - naar het hof begrijpt - €823,36, bestaande uit €573,36 aan materiële schade en €250,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van €266,80, vermeerderd met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd. Derhalve is de vordering in hoger beroep opnieuw aan de orde.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij benadeelde 1 als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering is door de verdediging in hoger beroep niet weersproken. Het hof acht de vordering ter zake van de materiële en immateriële schade derhalve geheel toewijsbaar, derhalve tot een bedrag van €823,36, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.

Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.

Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.

Vordering van de benadeelde partij benadeelde 2

De benadeelde partij benadeelde 2 heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van een bedrag van €1.930,90, bestaande uit €1.430,90 aan materiële schade en €500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van €514,50, vermeerderd met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd. Derhalve is de vordering in hoger beroep opnieuw aan de orde.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij benadeelde 2 als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering is door de verdediging in hoger beroep niet weersproken. Het hof acht de vordering ter zake van de materiële en immateriële schade derhalve geheel toewijsbaar, derhalve tot een bedrag van €1.930,90, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.

Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.

Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.”

Het gaat in deze zaak om het volgende. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan oplichting. Daarbij heeft het hof vastgesteld dat de verdachte goederen heeft besteld bij verschillende (internet)bedrijven op naam van twee hoogbejaarde zussen, die dezelfde achternaam als de verdachte hebben. De facturen werden opgestuurd naar de zussen en de bestellingen werden door de verdachte opgehaald bij afhaalpunten waarbij de verdachte zich heeft gelegitimeerd met haar rijbewijs. Een (schoon)kleinzoon van een van de zussen heeft naar aanleiding van de toegezonden facturen contact opgenomen met de betreffende bedrijven en nader onderzoek ingesteld naar de herkomst van de bestellingen. Beide vrouwen hebben zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en onder andere schadevergoeding gevorderd gebaseerd op een vergoeding voor het speurwerk van de (schoon)kleinzoon.

Middel

Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vorderingen van de benadeelde partijen in hun geheel kunnen worden toegewezen. Daarbij wordt gesteld dat het oordeel van het hof dat beide vorderingen ter zake van materiële schade onvoldoende zijn weersproken en om die reden voor toewijzing vatbaar zijn, onbegrijpelijk is nu op grond van art. 51a lid 1 Sv slechts die schade voor vergoeding in aanmerking komt, die rechtstreeks is geleden als gevolg van het strafbare feit. De kosten van de inspanningen van de (schoon)kleinzoon vallen daar niet onder.

Het middel spitst zich als gezegd toe op de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen voor de materiële schade voor zover die betrekking heeft op de urenvergoeding (à €25,41 per uur) voor de (schoon)kleinzoon die op de ingediende schadeformulieren onder de kop “Materiële schadevergoeding” wordt opgevoerd ten bedrage van in totaal €1016,40 respectievelijk €406,56.

Conclusie AG

Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.

Op grond van art. 51f lid 1 Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich ter zake van zijn of haar vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.

Op grond van art. 361 lid 2 onder b Sv, is de benadeelde partij alleen ontvankelijk in haar vordering indien aan haar rechtstreekse schade is toegebracht door het bewezen verklaarde handelen. Er is dus tevens causaal verband vereist naar burgerlijke recht.

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde door dit handelen rechtstreekse schade heeft geleden.

Onder rechtstreekse schade in de zin van art. 361 lid 2 onder b Sv vallen ook kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt om het strafbare feit aan het licht te brengen. De civielrechtelijke grondslag hiervoor kan gevonden worden in art. 6:96 lid 2 sub a en b BW, waarin is bepaald:

Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking:

a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht.

b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid.

c. (…)’

Op grond van art. 361 lid 4 Sv is de beslissing over de vordering van de benadeelde partij met redenen omkleed. Het civielrechtelijke karakter van de vordering brengt mee dat de motivering summier kan zijn als de verdachte de vordering niet heeft betwist en de vordering de rechter niet ongegrond voorkomt. Hierbij gelden namelijk in beginsel de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken.

Ten aanzien van deze regels constateren Felix en Schild in een recente beschouwing in het NJB6 dat de op de stelplicht en bewijslast betrekking hebbende bepalingen van het Wetboek van Rechtsvordering, met nam art. 149 Rv waarin is bepaald dat de rechter aangevoerde feiten voor vaststaand moet aannemen, tenzij die feiten voldoende zijn betwist, weliswaar analoog van toepassing worden geacht in de voegingsprocedure, maar dat deze in de praktijk niet zo strikt worden gehanteerd. Dat komt omdat de voegingsprocedure een informeler karakter heeft dan de civiele (schriftelijke) procedure. Bovendien kunnen strafvorderlijke uitgangspunten op gespannen voet staan met de civielrechtelijke bewijsregels. Moet bijvoorbeeld in een geval waarin de verdachte zich beroept op zijn zwijgrecht en als gevolg daarvan de vordering van de benadeelde partij niet (voldoende gemotiveerd) betwist, die vordering als vaststaand worden aangenomen? Vergelijkbare vragen kunnen rijzen als de verdachte niet ter zitting is verschenen of geen bijstand heeft van een raadsman. Felix en Schild bepleiten in hun artikel een specifiek op de voegingsprocedure toegespitst systeem van stelplicht en bewijslastverdeling waarin de strafrechter meer vrijheid krijgt de vordering van de benadeelde partij te beoordelen en ook zo nodig ambtshalve vragen die in dit verband opkomen aan de orde te stellen. Die regels zouden dan wel in nadere wetgeving (of jurisprudentie) moeten worden geëxpliciteerd, en zover zijn we nog niet.

Uit de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de Hoge Raad kan in ieder geval worden afgeleid dat de strafrechter de vrijheid heeft aan een onvoldoende betwisting door de verdachte niet de conclusie te verbinden dat hetgeen aan de vordering ten grondslag wordt gelegd als vaststaand moet worden beschouwd. Van de andere kant stelt de Hoge Raad geen hoge eisen aan de motivering van de strafrechter bij de toewijzing van de vordering als het verweer blijft steken in een algemene betwisting van de vordering.

Tot zover het juridische kader. In het onderhavige geval is de vordering van de benadeelde partijen tijdens de behandeling door het hof op de zitting van 25 september 2017 in het geheel niet betwist. Dit wordt door de steller van het middel ook erkend. De stelling is dat desondanks het hof de vorderingen ambtshalve had moeten afwijzen dan wel niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat de aangevoerde materiële schade die betrekking heeft op de kosten van de (schoon)kleinzoon volgens de steller van het middel op geen enkele wijze feitelijk is onderbouwd.

De steller van het middel leidt uit de overwegingen van het hof af dat het hof om de enkele reden dat de vorderingen onvoldoende zijn weersproken oordeelt dat de bedragen voor toewijzing vatbaar zijn. Dat is naar mijn mening onjuist. Het hof overweegt immers in de eerste plaats dat voldoende is gebleken dat sprake is van rechtstreekse schade. In zoverre berust het middel op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

De vraag die dan rest is of dat feitelijke oordeel van het hof begrijpelijk is.

Uit de zich bij de stukken bevindende voegingsformulieren maak ik het volgende op.

- De gevorderde materiële schade van benadeelde 2 bestaat voor €414,50 uit reis- en telefoonkosten en voor €1016,40 uit kosten die zij voor de werkzaamheden van haar (schoon)kleinzoon verschuldigd is, nader gespecificeerd als “5dg x 8 uur x 25,41 p/u”. Als omschrijving van de schade staat onder meer vermeld: “Mijn achterkleinschoonzoon heeft bij moeten springen om alles op te lossen daar ben ik hem heel dankbaar voor.”

- De gevorderde materiële schade van benadeelde 1 bestaat voor €166,80 uit reis- en telefoonkosten en voor €406,56 uit de vergoeding die zij verschuldigd is voor de hulp van de (schoon)kleinzoon van haar zuster, nader gespecificeerd als: “2dg x 8 uur x 25,41”. Als omschrijving van de schade staat onder meer vermeld: “Mijn zus die ook slachtoffer was van fraude heeft haar schoonkleinzoon ingeschakeld en die heeft alles voor ons bijde geregeld. De schade is vooral te maken met de kosten van achterkleinzoon heeft moeten maken.”

Verder blijkt uit het zich tevens bij de stukken bevindende proces-verbaal van verhoor van aangeefster benadeelde 2 (p. 24 van het dossier) en het proces-verbaal van verhoor van getuige getuige, de (schoon)kleinzoon, (p. 34-35) dat de (schoon)kleinzoon een uitgebreid onderzoek is gestart samen met een medewerker van A om de oplichting aan het licht te brengen. Hierbij heeft hij onder meer verschillende postorderbedrijven moeten benaderen en heeft hij geregeld dat bij 6000 webshops niet meer met de identiteit van ‘zijn oma’ en haar zus bestellingen kunnen worden gedaan.

Anders dan de steller van het middel betoogt, is onderbouwing van de gevorderde schade wel uit de gedingstukken af te leiden. Wat de kosten zelf aangaat lijken mij deze, zoals hiervoor vermeld, te kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade, namelijk als kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt om het gepleegde feit aan het licht te brengen. De kosten die verband houden met inspanningen die zijn verricht om te bewerkstelligen dat bij 6000 webshops niet meer met onder de identiteit van de benadeelde partijen bestellingen kunnen worden geplaatst, kunnen worden geschaard onder kosten ter voorkoming of beperking van schade zoals bedoeld in art. 6:96 lid 2 sub a BW.

Op grond van de informatie die zich bij de stukken bevindt heeft het hof kennelijk geoordeeld dat vaststaat dat de (schoon)kleinzoon werkzaamheden heeft verricht ten gevolge van het bewezen verklaarde handelen en dat daar redelijkerwijs een vergoeding tegenover mag staan. Deze vergoeding hebben de benadeelde partijen op eigen titel als schade van zichzelf gevorderd. Of deze vergoeding reeds door de benadeelde partijen is voldaan of dat deze vergoeding nog moet worden voldaan, hoefde aan de toewijzing van de vordering door het hof niet in de weg te staan.

In de cassatieschriftuur zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarom ten overstaan van het hof de vorderingen van de benadeelde partijen namens de verdachte in het geheel niet zijn betwist. Ik zie ook niet in waarom de verdachte deze vorderingen niet had kunnen betwisten. Dat wat nu in cassatie wordt aangevoerd had de verdachte ten overstaan van het hof naar voren kunnen en moeten brengen. Daarom is er naar mijn mening in onderhavige zaak geen aanleiding van de uitgangspunten van de civielrechtelijke stelplicht en bewijslastverdeling af te wijken.

Mijn slotsom is dat, mede in aanmerking genomen dat de verdediging de vorderingen in het geheel niet heeft betwist, het feitelijke oordeel van het hof dat de vorderingen voor toewijzing vatbaar zijn niet onbegrijpelijk is en ook geen nadere motivering behoefde.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^