Conclusie AG over oplichting en ontbreken van wederrechtelijkheid
/Parket bij de Hoge Raad 5 april 2022, ECLI:NL:PHR:2022:317
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het jegens de verdachte gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Nederland onder aanvulling van gronden bevestigd met uitzondering van de strafoplegging. Bij dat vonnis is de verdachte veroordeeld wegens 1 primair en 3 primair, telkens “oplichting”. Het hof heeft de verdachte ten aanzien van voornoemde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met aftrek van voorarrest.
De zaak
In deze zaak gaat het blijkens de vaststellingen van de rechtbank in het in zoverre door het hof bevestigde vonnis om het volgende. De verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan oplichting. Hij heeft zich voorgedaan als een medewerker van Investeringsgroep Amsterdam (IGA), een bedrijf dat leningen kon verstrekken. De verdachte maakte gebruik van een professionele website, beschikte over een kantoorpand en adverteerde in het dagblad De Telegraaf. Alvorens een financiering te kunnen krijgen, moesten de slachtoffers echter eerst een flinke som eigen geld inbrengen. Nadat de slachtoffers het geld aan de verdachte hadden overhandigd dan wel op een daartoe door de verdachte aangewezen rekening hadden overgemaakt, is het geld van de slachtoffers verdwenen en stonden de slachtoffers, die al in financieel zwaar weer verkeerden, met lege handen.
Door of namens de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep betwist dat sprake is van oplichting. Door de verdediging is betoogd dat aan de afgifte van het geld door de slachtoffers aan de verdachte een (civielrechtelijke) overeenkomst ten grondslag lag op basis waarvan er een geldige titel voor de verdachte was om de gelden te ontvangen en onder zich te houden.
Het middel
Het door de verdediging gevoerde verweer hield in dat de wederrechtelijkheid ontbrak omdat er aan de afgifte van gelden telkens een door de aangevers ondertekende civielrechtelijke overeenkomst ten grondslag lag. De klacht in cassatie luidt dat het hof dit verweer ten onrechte heeft verworpen, althans dat het hof dit verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de verdachte op grond van een (civielrechtelijke) overeenkomst tussen hem en de aangevers recht had op afgifte van de geldbedragen. Volgens de steller van het middel sluit dit recht een veroordeling wegens oplichting uit. Die opvatting is echter niet juist. Ik zal dat nader toelichten.
Het bestanddeel ‘oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling’ in de bepaling van oplichting komt weinig zelfstandige betekenis toe. Om een gedraging als oplichting te kunnen kwalificeren, is doorgaans voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte door het aanwenden van oplichtingsmiddelen en -handelingen het slachtoffer heeft bewogen tot de afgifte van een goed of het aangaan van een schuld. Kan worden bewezen dat het slachtoffer door de opzettelijke aanwending van de in artikel 326 Sr genoemde oplichtingsmiddelen is bewogen tot de afgifte van een goed of het aangaan van een schuld, dan is aan het wederrechtelijkheidsvereiste voldaan. Of de aangegane schuld naar burgerlijk recht geldig is, doet niet ter zake.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan bovendien worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat de verdachte (pretendeert) recht (te) heeft (hebben) op het voordeel, het wederrechtelijke aan de beoogde bevoordeling niet uitsluit. Onoorbare eigenrichting maakt de bevoordeling in die gevallen wederrechtelijk.
Uit de door het hof bevestigde overwegingen van de rechtbank kan worden afgeleid dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte een valse hoedanigheid heeft aangenomen door zich voor te doen als een werknemer van een bonafide financieringsmaatschappij. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte door listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels de aangevers heeft bewogen tot afgifte van een (aanzienlijk) geldbedrag. Dat oordeel acht ik evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de vaststellingen van de rechtbank onder meer kan worden afgeleid dat de verdachte de aangevers heeft voorgehouden dat hij kon bewerkstellingen dat zij een lening/financiering zouden kunnen krijgen. Daarvoor was noodzakelijk dat de aangevers eigen geld konden inbrengen. In het geval van aangever betrokkene 1, heeft de verdachte bovendien toegezegd dat betrokkene 1 deze inbreng weer terug zou krijgen. De verdachte heeft de aangevers toegezegd dat deze eigen inbreng op een derdenrekening van een notaris zou worden gestort. Hij heeft ook daadwerkelijk de gang naar een notaris voorbereid. Nadat aangever betrokkene 1 het geld aan de verdachte had overhandigd en aangever betrokkene 2 het geld op een door de verdachte aangewezen rekening had overgemaakt, is de verdachte er met het geld vandoor gegaan en is hij zijn afspraak om het geld bij de notaris op een derdenrekening te storten niet meer nagekomen.
Het hof heeft in zijn aanvullende overwegingen bovendien overwogen dat het handelen van de verdachte, zoals uit het dossier naar voren komt en in het vonnis door de rechtbank is weergegeven, niet in lijn is met (de inhoud van) de overeenkomst. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat de verdachte de aangevers door de oplichtingsmiddelen (eveneens) heeft bewogen tot het aangaan van een schuld, te weten de door de aangevers ondertekende overeenkomsten. Het oordeel van het hof dat het ondertekenen van de overeenkomst niet in de weg staat aan een voltooiing van het misdrijf oplichting getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige conclusie.