Conclusie AG over “ruchtbaarheid geven aan” (smaad, art. 261 Sr)
/Parket bij de Hoge Raad 18 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:155
De verdachte is wegens smaad (feit 1 primair, 3 primair en 4 primair) veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Middel
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat het tenlastegelegde “ruchtbaarheid geven”, zoals bedoeld in art. 261 Sr, bewezen kan worden verklaard, onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
Conclusie AG
Onder “ruchtbaarheid geven” als bedoeld in art. 261 Sr dient te worden verstaan “het ter kennis van het publiek brengen”. Met zodanig ‘publiek’ is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld. Van “het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven” kan ook sprake zijn indien de mededeling aan niet meer dan één persoon is gedaan.
In zijn arrest van 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2848, NJ 2017/6, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen met betrekking tot het in art. 261 Sr genoemde “met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven”:
“2.4.2. Bij de beoordeling van de vraag of een mededeling wordt gedaan met het kennelijke doel om deze ter kennis van het publiek te brengen kan van belang zijn of verwacht mag worden dat de ontvanger van de (smadelijke) mededeling daar vertrouwelijk mee omgaat. Dat laatste was niet het geval bij een uitlating die op een (afgeschermde) sociaalnetwerksite was geplaatst die voor meerdere personen zichtbaar was, terwijl zij naar eigen inzicht en zonder enige restrictie over die uitlating konden beschikken4, en evenmin in het geval waarin de verdachte contact had met een dagbladjournalist die aandacht had voor de kwestie waarop de uitlating betrekking had en waarover reeds gepubliceerd was. In beide zaken getuigde het oordeel van het Hof dat was gehandeld met het kennelijke doel om aan de mededeling ruchtbaarheid te geven niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.3. Indien de ontvanger een ambt bekleedt dat met discretie pleegt te worden uitgeoefend, kan zich licht het geval voordoen dat het oordeel dat is gehandeld met het kennelijke doel om aan de mededeling ruchtbaarheid te geven nadere motivering behoeft. Als voorbeelden kunnen worden genoemd faxen over gedragingen van de curator in een faillissement die waren toegezonden aan diens kantoor en in afschrift aan de Rechter-Commissaris in het faillissement, en een brief aan de burgemeester over gedragingen van een vorige bewoner. Onder omstandigheden kan ook een nadere motivering zijn vereist indien de relatie met de ontvanger zodanig is dat de verdachte in redelijkheid mag verwachten dat deze de mededeling niet zal verspreiden in een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden. Dat deed zich bijvoorbeeld voor bij een brief van de ex-vriendin van de aangever over diens gedragingen jegens zijn kind, gericht aan de moeder van het kind die door deze ter kennis was gebracht van de aangever en de huisarts, en bij een op aanraden van een leidinggevende van een kinderdagverblijf verstuurde e-mail naar het algemene e-mailadres van dat kinderdagverblijf teneinde medewerkers van dat verblijf met het oog op een ongestoorde Sinterklaasviering op de hoogte te stellen van hetgeen zich met de ex-partner had afgespeeld.
Door de steller van het middel wordt een beroep gedaan op de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter voorafgaand aan voormeld arrest. Vegter stelt daarin onder meer dat “het kennelijk doel moet zijn dat de kwaadaardige aantijgingen worden doorverteld en zo een publiek bereiken dat tenminste wordt gevormd door een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden” en niet slechts door een beperkte groep van betrokkenen.
In de onderhavige zaak is de verdachte veroordeeld wegens smaad ten aanzien van drie afzonderlijke slachtoffers, door hen telkens onder verschillende omstandigheden in hun eer en goede naam aan te randen. Uit de bewijsoverweging van het hof en de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte telkens de ‘directie’ van de werkgevers – het zwembad, B respectievelijk de middelbare school – van de slachtoffers heeft aangeschreven en dat de verdachte ervoor wilde zorgen dat het slachtoffer “problemen kreeg op het werk” (feit 1 primair), “erop aangesproken zou worden” (feit 3 primair) respectievelijk “goed op zijn plek werd gezet” (feit 4 primair).
Het hof heeft bij zijn oordeel dat de mededelingen van ‘de feiten’ door de verdachte werden gedaan met het kennelijke doel om deze ter kennis van een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden te brengen en daarmee als “ruchtbaarheid geven” als bedoeld in art. 261 Sr kunnen worden beschouwd, in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is geworden dat van de ontvangers van de brieven verwacht kon en mocht worden dat zij daarmee vertrouwelijk zouden omgaan. Het hof heeft kennelijk niet gemeend dat door de (werk)relatie tussen de directieleden en de slachtoffers, de verdachte “in redelijkheid mocht verwachten dat deze ontvangers de mededeling niet zouden verspreiden in een kring van betrekkelijk willekeurige derden”. Daarin verschilt het hof duidelijk van mening met de verdediging die juist had aangevoerd dat van de aangeschreven directies, gelet op de feiten die in de brieven zijn omschreven, mocht worden verwacht dat zij vertrouwelijk met de brieven zouden omgaan.
Ik moet zeggen dat ik het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk vindt. Zo zal van de directie van een onderwijsinstelling die een melding krijgt over onzedelijke handelingen die zouden zijn verricht door een docent, mogen worden verwacht dat deze dit meldt bij de vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs, ouders van leerlingen informeert en aangifte doet, maar niet dat het de informatie onder een bredere kring met betrekkelijk willekeurige derden verspreidt. Dat de verdachte de eer of goede naam van de slachtoffers slechts ‘op de werkvloer’ van de slachtoffers, en niet bij willekeurige derden, wilde aanranden, blijkt mijns inziens uit de verklaringen van de verdachte, - kort gezegd - inhoudende dat zij wilde dat de slachtoffers telkens problemen kregen op hun werk. Het hof leidt uit deze verklaringen niet zonder meer begrijpelijk af dat het kennelijke doel van de verdachte ruchtbaarheid geven is geweest.
Daarnaast heeft het hof nog in aanmerking genomen dat “de bespreking van de inhoud van de brieven uiteindelijk niet enkel beperkt is gebleven tot de door de verdachte aangeschreven ‘directie’ en de betrokken benadeelde”. Anders dan het hof kennelijk meent, kan dit niet van invloed zijn op de beantwoording van de vraag of de verdachte heeft gehandeld met “het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven” zoals bedoeld in art. 261 Sr. Verder merk ik op dat de door het hof bedoelde ‘andere mensen’ met wie de brieven van de verdachte tevens zijn besproken, niet kunnen worden aangemerkt als vallend onder een “bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden”. Die mensen – een rayonmanager, een medewerker personeelszaken, een teamleidster, een algemeen directeur van de werkgeversorganisatie en een hoofd van de school – zijn immers allen werkzaam bij de werkgever van de slachtoffers.
Gelet op het voorgaande concludeer ik dat het oordeel van het hof dat de verdachte door het plegen van de bewezenverklaarde gedragingen telkens heeft gehandeld “met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven”, blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting en zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
Het middel is terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige conclusie.