Conclusie AG: Slagend middel met de klacht dat het ministerie door fictieve dienstverbanden niet werd bewogen tot afgifte

Parket bij de Hoge Raad 15 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1050

De Verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden wegens feitelijke leiding geven aan en opdracht geven tot het door een rechtspersoon begaan van medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd (feit 1), valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (feit 3) en medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (feit 4).

Middel

Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1, aanhef en onder a, voor zover inhoudende dat het ministerie van OCW is “bewogen tot afgifte van meerdere geldbedragen”, niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Evenmin is de bewezenverklaring voldoende met redenen omkleed, met name in het licht van het gevoerde verweer dat strekt tot vrijspraak, aldus de steller van het middel.

In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het ministerie van OCW niet is “bewogen tot afgifte van meerdere geldbedragen”. De uitbetaling van gelden voor personele kosten door het ministerie van OCW geschiedde vooraf. Deze geldbedragen werden hoe dan ook als voorschot afgegeven en stonden los van enige dienstverbanden. Dat deze geldbedragen in voorkomende gevallen terugbetaald moesten worden maakt dat niet anders, aldus de steller van het middel.

Conclusie AG

Voor een goed begrip van (de beoordeling van) dit middel is het van belang allereerst stil te staan bij de wijze waarop de bekostigingssystematiek van het onderwijs ten tijde van het tenlastegelegde vorm had. Scholen kregen van het ministerie van OCW maandelijks als voorschot een bedrag uitbetaald om de personele kosten van te voldoen. Scholen waren vervolgens zelf verantwoordelijk voor de verdeling over en doorbetaling aan het personeel.

De hoogte van het maandelijkse voorschot werd aan het begin van het schooljaar vastgesteld op basis van het aantal leerlingen op 1 oktober van het voorgaande schooljaar (het peilmoment). Het bedrag dat de school kreeg toegekend werd niet in geld, maar in formatierekeneenheden (‘fre’s’) uitgedrukt. Dit was een algemene, voor alle functies bruikbare omrekeneenheid, waardoor de school zelf kon beslissen hoe de middelen over het personeel en verschillende functieniveaus werden verdeeld. Elke school kreeg dus maandelijks een x aantal ‘fre’s’ toegekend. De ‘fre’s’ mochten alleen worden ingezet voor personeelskosten. ‘Fre’s’ die overbleven moesten terug naar het ministerie van OCW. Controle kon achteraf plaatsvinden door een accountant. Voor een dergelijke controle moesten aanwijzingen bestaan, zo maak ik op uit de schriftuur en de pleitnota van de raadsman in hoger beroep.

Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende. De Verdachte was werkzaam als algemeen directeur van A, een school voor speciaal (voortgezet) onderwijs. Deze school ontving, net als andere scholen, maandelijks ‘fre’s’ voor de personele kosten. De Verdachte heeft samen met enkele Medeverdachten deze ‘fre’s’ ingezet voor andere doeleinden dan waarvoor zij bestemd waren. Allereerst is het maandelijkse salaris van de Verdachte verhoogd door fictieve dienstverbanden met Betrokkene 4 (de zoon van de verdachte) en Betrokkene 1 (de schoondochter van de verdachte) op te voeren. Hun salaris is vervolgens ten laste van de ‘fre’s’ uitbetaald op de rekening van de Verdachte (bewijsmiddel 9 en 11). Betrokkene 4 noch Betrokkene 1 heeft daadwerkelijk voor de school gewerkt als technisch assistent respectievelijk onderwijsassistente. Ook hebben zij nooit salaris op hun rekening ontvangen. Het geld ging rechtstreeks naar de Verdachte (bewijsmiddel 13 en 14). Een andere manier om het salaris van de Verdachte op te hogen was niet mogelijk, nu de Verdachte zijn wettelijk salarisplafond al had bereikt (o. a. bewijsmiddel 10, 15 en 17).

Ten tweede is een bonus à €15.000 netto aan de Verdachte uitgekeerd bij zijn afscheid als algemeen directeur. Uitbetaling van deze bonus vond wederom plaats via de fictieve dienstverbanden van Betrokkene 4 en Betrokkene 1 (bewijsmiddel 27, 28, 32, 35 en 36). De Medeverdachte Betrokkene 5 (die werkzaam was als financieel directeur van A) heeft verklaard dat het in het onderwijs niet gebruikelijk is om afscheidsbonussen te geven. De hoogte van de bonus was tevens (zeer) ongebruikelijk (bewijsmiddel 34, 35 en 36). Een bonus behoort normaal gesproken te worden uitgekeerd uit de eigen middelen van de school (bewijsmiddel 31, 34, 35).

Ten slotte zijn over de jaren 2002-2006 fictieve dienstverbanden voor de heren Betrokkene 4, Betrokkene 2 en Betrokkene 3 in de schooladministratie opgenomen. Deze personen hebben met elkaar gemeen dat ze wel werkzaamheden hebben verricht voor de school, maar als zelfstandige en niet in het kader van een dienstverband (o.a. bewijsmiddel 49, 68, 87 en 93). Door dienstverbanden ten grondslag te leggen aan de werkzaamheden kon betaling wederom plaatsvinden ten laste van de ‘fre’s’ in plaats van uit het eigen vermogen (o.a. bewijsmiddel 50, 51, 64, 69 en 89).

Kortom, uit de bewijsmiddelen volgt dat A de door het ministerie van OCW verstrekte ‘fre’s’ heeft aangewend voor de ophoging van het salaris van de verdachte, het toekennen van een (zeer riante) afscheidsbonus aan de Verdachte en het betalen van werkzaamheden die zijn verricht buiten een dienstverband, terwijl dit geld bestemd was voor de personeelskosten en voornoemde zaken uit de eigen middelen van de school betaald hadden moeten worden.

Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr is vereist dat een slachtoffer door een oplichtingsmiddel als omschreven in die bepaling wordt bewogen tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld. Een belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de in artikel 326, eerste lid, Sr opgesomde oplichtingsmiddelen is dat de Verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven roept teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.

Zo roept een ‘samenweefsel van verdichtsels’ bij de Betrokkene een onjuiste voorstelling van zaken op door (gesproken en/of geschreven) uitingen die op meer dan één enkele leugenachtige mededeling zijn gebaseerd. Een enkele opeenstapeling van verschillende leugens is onvoldoende. Er moet een zodanig verband zijn tussen de leugens en/of andere aan de Verdachte toe te rekenen omstandigheden dat zij elkaar ‘wederkerig een bedrieglijke schijn van waarheid geven’. ‘Listige kunstgrepen’ zijn bedrieglijke feitelijke handelingen die in vergelijkbare zin een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Eén enkele kunstgreep volstaat, maar een kunstgreep moet meer inhouden dan een enkele leugen.

Het bestanddeel ‘beweegt tot’ brengt tot uitdrukking dat een causaal verband dient te bestaan tussen het aanwenden van één of meerdere bedrieglijke oplichtingsmiddelen en een bepaald resultaat, namelijk het afgeven van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld. Vastgesteld moet kunnen worden dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot een van de voornoemde handelingen.

Terug naar de voorliggende zaak. Het hof heeft bewezenverklaard dat het ministerie van OCW door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, eruit bestaande dat A listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid het ministerie van OCW heeft voorgehouden dat Betrokkene 4, Betrokkene 1, Betrokkene 2 en Betrokkene 3 werkzaamheden in het kader van een dienstverband met A hebben verricht, waardoor het ministerie van OCW is bewogen tot de afgifte van meerdere geldbedragen. Echter, uit de bekostigingssystematiek van het onderwijs ten tijde van het tenlastegelegde – zoals uiteengezet onder randnummer 13 – volgt dat de ontvangen geldbedragen hoe dan ook als voorschot werden afgegeven op basis van de toekenning van het aantal ‘fre’s’. Deze toekenning was gebaseerd op het leerlingenaantal op een bepaald moment en stond daarmee los van enige dienstverbanden. Het ministerie van OCW is door deze (fictieve) dienstverbanden dan ook niet bewogen tot de afgifte van meerdere geldbedragen. Voor zover het middel hierover klaagt is het terecht voorgesteld.

Ik merk hierover ten overvloede nog het volgende op. De bewijsmiddelen in ogenschouw nemend, lijkt zich, in elk geval op het eerste gezicht, mogelijk de situatie van ‘het tenietdoen van een inschuld’ te hebben voorgedaan. Het tenietdoen van een inschuld gaat immers niet alleen op in die gevallen waarin de schuld op civielrechtelijke wijze tenietgaat, maar ook wanneer de schuldeiser in de waan wordt gebracht dat geen inschuld bestaat. Overgebleven ‘fre’s’ moesten worden terugbetaald aan het ministerie van OCW, zo wordt ook door de steller van het middel naar voren gebracht. Bij een eventuele controle door een accountant, die achteraf plaatsvond, werd gecontroleerd of de administratie compleet was, maar niet of een persoon ook daadwerkelijk werkzaam is (geweest) voor de school. Controle vond alleen plaats indien daarvoor aanwijzingen bestonden. Door de fictieve dienstverbanden op te nemen in de schooladministratie viel bij een controle niet op dat er ‘fre’s’ over waren en dat in werkelijkheid een inschuld bestond.

Het tweede middel slaagt.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^