Conservatoir beslag na verdenking van handelen met voorwetenschap: Klaagschrift ex artikel 552a Sv ongegrond in Hunter Douglas-zaak

Rechtbank Amsterdam 15 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6629

Het in deze zaak ingediende klaagschrift ex art. 552a Sv strekt tot opheffing van het beslag dat door de officier van justitie is gelegd op de vordering van klaagster van EUR 2.422.816, welk bedrag is gestort op een bankrekening van ABN AMRO Clearing Bank N.V.

Klaagster stelt zich op het standpunt dat het conservatoire beslag moet worden beëindigd, nu;

  • Er niet langer een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit is en het om die reden hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster een geldboete dan wel een ontnemingsmaatregel zal opleggen;

  • Het beslag niet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet.

De raadsman heeft in raadkamer gesteld dat klaagster alles heeft gedaan om aan te tonen dat er niet gehandeld is met voorwetenschap. Zij verwijst hiervoor naar alle bijlagen, zoals ingediend, waaruit overtuigende en ontlastende feiten volgen. Klaagster verzoekt de rechtbank eigenstandig een afweging te maken en te beslissen dat er geen sprake is van een redelijke verdenking in de zin van artikel 27 Sv. Het OM heeft in de afgelopen zes maanden niet meer bewijsstukken aangeleverd die (kunnen) wijzen op het tegendeel. Enkel resteert een aangifte die door de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) is gedaan. In dit stadium kan dat de grond voor het beslag niet meer dragen. Het bedrijf lijdt enorme verliezen en gaat gebukt onder het beslag, waardoor eveneens op grond van strijd met de proportionaliteit het beslag dient te worden opgeheven.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beslag dient te worden gehandhaafd en dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard.

Beoordeling rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat het beslag van EUR 2.422.816 is gegrond op de schriftelijke machtiging conservatoir beslag ex artikel 103 Sv van 11 mei 2022 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken van de rechtbank Amsterdam, ter bewaring van het recht tot verhaal voor een op te leggen geldboete en/of verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Toetsingskader

Bij de beoordeling van een klaagschrift gericht tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter eerst te onderzoeken of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Als er geen sprake is van een dergelijke verdenking moet de opheffing van het in beslag genomen voorwerp worden gelast. Als er wel sprake is van een dergelijke verdenking van, of veroordeling, moet de rechter onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster, als verdachte, een geldboete, dan wel een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.

Summiere toetsing

De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven.

Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.

Op 3 januari 2022 heeft de AFM mogelijke handel met voorwetenschap gesignaleerd door handelaren van klaagster in aandelen Naam aandelen. Dit omdat er opvallende aan- en verkopen zijn geschied in de periode eind december 2021 - begin januari 2022. Immers werden er kort voor een verschenen nieuwsbericht grote hoeveelheden aandelen Naam aandelen aangekocht en kort na de verschijning van dit nieuwsbericht weer verkocht, waardoor klaagster een bruto winst heeft gemaakt van EUR 2.422.816. Er is op 17 maart 2022 aangifte gedaan door de AFM.

Klaagster heeft aangevoerd dat, nu de AFM haar eigen onderzoek heeft afgerond en zij in haar onderzoek naar de vermeende overtreding van artikel 14, aanhef en onder a, van de Verordening Marktmisbruik (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik de argumentatie van klaagster volgt waarom er geen redelijk vermoeden van marktmisbruik is ontstaan, daaruit tevens dient te worden afgeleid dat er op dit moment geen redelijk vermoeden meer voor handel met voorwetenschap (art 14 MAR) bestaat.

Deze conclusie neemt de raadkamer echter niet over. Immers volgt uit het door klaagster overgelegde vonnis in kort geding dat de AFM ter zitting van de voorzieningenrechter heeft toegelicht dat en waarom de AFM hiermee niet is teruggekomen op haar standpunt. De conclusie van dat onderzoek is volgens de AFM dat zij kan volgen dat de ‘compliance officer’ van klaagster met de verkregen informatie en beperkte mogelijkheden om die te verifiëren, de afweging heeft gemaakt om geen SPOR-melding te doen.

Het OM is op basis van de aangifte van de AFM een onderzoek gestart. Het OM heeft aangevoerd dat het strafrechtelijk onderzoek naar de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de verdenking in volle gang is. De Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst is bezig met het analyseren van de inbeslaggenomen digitale data. Daarna dienen de verhoren van de (mede-)verdachten en getuigen nog plaats te vinden en deze zullen zo spoedig als mogelijk worden gepland. Pas tijdens deze verhoren kunnen de door klaagster ingebrachte WhatsApp gesprekken van de juiste context worden voorzien. Ook kan niet worden uitgesloten dat de resultaten van de analyse van de digitale data aanleiding geven tot het doen van aanvullende vorderingen. Tot slot dient de door klaagster in het kader van deze procedure ingebrachte informatie te worden geverifieerd. Tot die tijd blijft de verdenking en daarmee een redelijk vermoeden van schuld aan handel met voorwetenschap bestaan.

In raadkamer heeft het OM aangevoerd dat in haar onderzoek ook de gegevens zullen worden betrokken die door klaagster zijn aangeleverd in de bijlagen, zoals gevoegd bij het klaagschrift, de aanvulling daarop en de reactie op de schriftelijke reactie van het OM van 31 oktober 2022. Het OM stelt dat uit het thans lopende onderzoek nog geen verdere informatie beschikbaar is om daar tegenover te stellen, maar niet uitgesloten is dat dit volgt.

De rechtbank overweegt dat, hoewel er door het OM in deze procedure geen nadere stukken zijn overgelegd die mogelijk belastend bewijs opleveren voor de verdenking van het handelen met voorwetenschap, dit niet leidt tot de conclusie dat het daarom hoogst onwaarschijnlijk is dat klaagster in een later stadium veroordeeld wordt voor handel met voorwetenschap, en dat de zittingsrechter te zijner tijd een geldboete en/of een ontnemingsmaatregel zal opleggen.

Het is helder waarom de verdenking is ontstaan die de grondslag vormt voor de beslaglegging. Daarna heeft klaagster stukken aangeleverd en is het OM voortgegaan met haar onderzoek. Niet kan worden gesteld dat het OM daarbij heeft stilgezeten. Hoewel de rechtbank oog heeft voor de door klaagster ingebrachte stukken die zien op contra-indicatoren voor het handelen met voorwetenschap, maakt dit, gelet op de stand van het onderzoek waarbij ook deze stukken nog geanalyseerd zullen worden door de FIOD, niet dat dit leidt tot het oordeel dat er geen redelijke verdenking meer is. De conclusie van klaagster dat het evident is dat de verdenking niet (langer) bestaat, volgt de rechtbank niet. En verdere interpretatie van deze stukken, zoals door klaagster is verzocht, past niet binnen het kader van deze raadkamerprocedure, omdat de rechtbank daarmee te veel vooruit zou lopen op een nog te geven oordeel door de strafrechter indien het OM tot verdere vervolging besluit.

De rechtbank oordeelt op grond van de thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer, dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, in de ontnemingszaak tegen klaagster / de hiervoor genoemde verdachten, de verplichting tot betaling aan de staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.

Proportionaliteit

Klaagster heeft aangevoerd dat het beslag strijd oplevert met de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit van het beslag nu er sprake zou zijn van toenemende en disproportionele schade voor klaagster.

De rechtbank is met het OM van oordeel dat de door klaagster gestelde schade niet aannemelijk is geworden. Klaagster heeft weliswaar de stelling ingenomen dat zij op omvallen staat, maar dit onvoldoende onderbouwd. Immers blijkt niet uit de stukken en het verhandelde in raadkamer hoe groot de gestelde verliezen zijn en waarom klaagster genoodzaakt was om liquide en minder liquide financiële instrumenten te verkopen met een nominale waarde van EUR 48 miljoen (en daardoor grote verliezen heeft geboekt) om een bedrag van EUR 2.422.816 vrij te maken.

De stelling dat de netto liquiditeit die vereist is voor een gezonde handel op de beurs te klein is geworden is niet onderbouwd, anders dan door de enkele verdere stelling dat er sprake is van negatieve gevolgen van een beperkte handelsruimte en significant teruglopende verdiencapaciteit als gevolg van het beslag. In dit verband is relevant dat het OM heeft gewezen op een agiostorting van EUR 2.400.000 die door een aandeelhouder is gedaan. Deze storting zou nodig zijn geweest vanwege het gelegde beslag.

De stelling dat klaagster het beslagen saldo nodig heeft om verdere verliezen te beperken en haar continuïteit te waarborgen lijkt het OM daarmee niet aannemelijk. De rechtbank deelt deze visie met het OM en ziet niet in dat de agiostorting klaagster niet op de beoogde wijze heeft kunnen baten. Immers, zo heeft klaagster in raadkamer toegelicht, was het vanwege het gelegde beslag nodig om EUR 2.400.000 te storten om het toetsingskapitaal aan te vullen. Nu dit is gebeurd, kan het zo blijven tot het beslag is opgeheven. Hoe deze zekerheid dan geen compensatie biedt voor het beslag is niet inzichtelijk gemaakt door klaagster.

Het OM verwijst ook naar een gedeponeerde jaarrekening van 31 december 2020 waaruit volgt dat klaagster ruim EUR 81 miljoen aan vlottende activa op de balans had staan en blijkens een nog niet gedeponeerde jaarrekening over 2021 met ruim EUR 111 miljoen vlottende activa op de balans. In raadkamer heeft klaagster aangevoerd dat dit appels met peren vergelijken is, omdat de genoemde bedragen aan vlottende activa de positie van klaagster en van alle maatschappen die zij hebben, zou bevatten. Daarnaast moet gekeken worden naar de netto liquiditeit en het risico betreffende ingenomen posities. In het licht van de betwisting door het OM heeft klaagster ook hiermee haar stelling dat de vennootschap op omvallen staat onvoldoende onderbouwd.

Ten aanzien van de subsidiariteit stelt de rechtbank vast dat er, alvorens tot beslaglegging is overgegaan, een manier van zekerheidstelling is overeengekomen, die klaagster het minste zou schaden, waarna het bedrag van EUR 2.422.816 in drie termijnen is overgeboekt naar de hiervoor genoemde bankrekening van ABN AMRO Clearing Bank N.V.

De rechtbank is van oordeel dat klaagster middels het voorgaande onvoldoende heeft onderbouwd dat zij in financieel zwaar weer verkeert. Ook overigens bieden het klaagschrift en de overgelegde stukken daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Dat betekent dat de rechtbank in hetgeen is aangevoerd geen grond ziet voor het oordeel dat sprake is van een wanverhouding tussen het gelegde beslag en de gevolgen die dit heeft voor klaagster.

Hoewel klaagster heeft betoogd dat het beslag de bedrijfsvoering dermate raakt dat de toekomst van het bedrijf op het spel staat, is het naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat het beslag onevenredig zwaar op klaagster drukt en met zich lijkt te brengen dat daarmee de bestaansmogelijkheid in het geding komt.

Gelet op het voorgaande kan niet worden aangenomen dat het beslag disproportioneel is.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het conservatoir beslag.

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^