De benadeelde partij en de handelingsonbekwame verdachte

Noot onder HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:140

S. van den Akker, advocaat bij Baumgardt Strafcassatie Advocatuur

Elk mens is handelingsbekwaam tenzij de wet anders bepaald, dat is met zoveel woorden opgenomen in artikel 3:32 lid 1 BW. Men kan onder andere handelingsonbekwaam worden indien men onder curatele wordt gesteld (artikel 1:381 BW), hetgeen er (simpel gezegd) op neer komt dat men niet zonder meer bekwaam is rechtshandelingen te verrichten. Dat voorgaande is anders indien de wet anders bepaald of voor een bepaalde rechtshandeling toestemming is verleend door de curator. Ook een beschermingsbewind (artikel 1:431 BW) leidt tot een soortgelijk potentieel probleem, doch in de zin van handelingsonbevoegdheid.

Die handelingsonbekwaamheid c.q. -onbevoegdheid is niet enkel een civielrechtelijk ‘probleem’, ook strafrechtelijk kan de handelingsonbekwaamheid tot problemen leiden, ware het niet dat onze wetgever dat potentiële probleem goed heeft doorzien. Daarvan is onderstaand arrest van de Hoge Raad een mooi voorbeeld. De vraag is echter of dat ‘vangnet’ een voordeel of nadeel is.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 31 december 2019 de verdachte wegens ontucht met een minderjarige veroordeeld. Het hof heeft tevens beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.

Relevant in dezen is dat de verdachte ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting van het hof onder beschermingsbewind was gesteld en dat tevens een WSNP-bewindvoerder bij de verdachte was betrokken.

Het cassatiemiddel klaagde dat het hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen zonder (ambtshalve) de bewindvoerders van de verdachte op te roepen. Volgens de steller van het middel was het hof – gelet op het bepaalde in artikel 1:431 BW – gehouden dat wel te doen, nu (enkel) de bewindvoerders handelingsbekwaam zijn ten opzichte van (onder meer) het vermogen van de verdachte.

Advocaat-generaal Paridaens overweegt dat in de feitenrechtspraak veelvuldig het standpunt ingenomen is 5dat als de verdachte onder bewind is gesteld op grond van art. 1:431 BW en sprake is van een vordering van een benadeelde partij, de bewindvoerder voor de terechtzitting moet worden opgeroepen. Indien deze niet is opgeroepen en aldaar niet is verschenen, terwijl ook niet is gebleken dat de raadsman door de bewindvoerder is gemachtigd om het woord ter verdediging te voeren met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij, kan dit ertoe leiden dat het onderzoek in de strafzaak wordt aangehouden of na sluiting daarvan wordt heropend, danwel – en dat is doorgaans het geval – dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering wordt verklaard omdat aanhouding van de behandeling van de strafzaak teneinde de bewindvoerder alsnog te kunnen oproepen als een onevenredige belasting voor het strafproces wordt beschouwd. Paridaens signaleert dat slechts incidenteel een tegengesteld standpunt wordt ingenomen, te weten dat ingevolge art. 1:441, eerste lid, BW de bewindvoerder de rechthebbende weliswaar in en buiten rechte vertegenwoordigt, maar dat op grond van art. 51f, vierde lid, Sv deze regeling niet geldt ten aanzien van de verdachte in een strafprocedure, zodat de bewindvoerder niet voor de terechtzitting behoeft te worden opgeroepen.

Na een wetshistorische beschouwing komt Paridaens tot de voor de hand liggende conclusie dat artikel 51f lid 4 Sv de verdachte zélf de bevoegdheid geeft om op te treden, los van zijn handelingsonbekwaamheid c.q. -bevoegdheid. Ook de Hoge Raad stelt zich op dat standpunt.

De wet is vrij duidelijk over eerder gesignaleerd potentieel probleem: de verdachte die in een strafproces wordt betrokken kan (en mag) zich verdedigen tegen de ingediende vordering benadeelde partij. Dat is – mede met het oog op het equality of arms-beginsel - niet bepaald een verrassing te noemen. Mocht de onder curatele of bewind gestelde verdachte niet bevoegd zijn de vordering benadeelde partij te weerspreken, dan zou dat (indachtig Blok en Besier[1]) tot praktische problemen leiden. Genoemde problemen zijn niet enkel theoretisch, gewezen kan alleen al worden op de feitenrechters die (doorgaans) de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering verklaard omdat aanhouding van de behandeling van de strafzaak teneinde de bewindvoerder alsnog te kunnen oproepen als een onevenredige belasting voor het strafproces wordt beschouwd.

Tot dusver enkel lof voor het bepaalde in lid 4 van artikel 51f Sv. Een andere denkbare gang van zaken is de handelingsonbevoegde- c.q. onbekwame verdachte, die zonder bijstand van een raadsman vergeet de vordering van de benadeelde partij tegen te spreken of dat verweer simpelweg geen handen en voeten geeft. De jurisprudentiële lijn is dan – wanneer de vordering niet (voldoende) wordt weersproken – dat de rechter de vordering toewijst tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen.[2] Dat is nu precies wat men tégen het bepaalde in artikel 51f lid 4 Sv kan hebben. Dat voorgaande klemt juist in het geval van een onder curatele c.q. onder bewind gestelde verdachte problematisch als diegene onder curatele c.q. onder bewind is gesteld vanwege een psychische stoornis, waardoor diegene niet (voldoende) in staat is zijn wil uit te drukken in woorden of simpelweg een gestoord realiteitsbesef heeft. In dat geval is het voor die verdachte – als deze er alleen voor staat – ontzettend lastig om de vordering voldoende te weerspreken en de rechter die vordering dan ook in beginsel zal (moeten) toewijzen.

In dat opzicht is artikel 51f lid 4 Sv het met het oog op het recht van de verdachte om zichzelf te verdedigen een terechte regeling, doch kan die regeling in sommige gevallen (als voornoemd) tot bijzonder onwenselijke gevolgen leiden.

In het geval dat een verdachte – die onder bewind of curatele is gesteld – enkel zelf zijn verdediging voert in een zaak waarin eveneens een vordering benadeelde partij aanhangig is, ligt het voor de hand dat de rechter de zaak aanhoudt teneinde de verdachte in staat te stellen zich (alsnog) te voorzien van adequate rechtsbijstand. Het toewijzen van de vordering benadeelde partij – vanwege onvoldoende betwisting – zou in een dergelijk geval in mijn visie moeilijk te verenigen vallen met artikel 6 EVRM.


Voetnoten

[1] A.J. Blok en L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces, Tweede deel, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1925, p. 115-116.

[2] Zie artikel 139 Rv en de overweging van de Hoge Raad in zijn overzichtarrest HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. W.H. Vellinga: dat voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering gelden, maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Zie ook overweging 2.8.3 van genoemd arrest.

Print Friendly and PDF ^