De verdachte heeft op basis van de bij het transport gebezigde eural-code ten onrechte aangenomen dat sprake was van groene lijst afvalstof

Rechtbank Rotterdam 10 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:9898

Door de verdachte rechtspersoon is als professionele marktdeelnemer opzettelijk door middel van achttien transporten in totaal ruim 300 ton aan cadmiumhoudend kunststofgranulaat overgebracht naar Polen, zonder dat daarvoor kennisgeving was gedaan of toestemming was verleend. Deze grote hoeveelheid afvalstoffen is in Polen bij inrichtingen terecht gekomen die geen vergunning hadden dat afval te ontvangen of te verwerken. Er had dus nooit toestemming kunnen worden verleend voor deze transporten. Voorts heeft de verdachte rechtspersoon door deze afvaltransporten opzettelijk cadmiumhoudend kunststofgranulaat verhandeld, zonder vermelding op de VIHB-lijst.

Waardering van het bewijs


Standpunt verdediging

De verdachte rechtspersoon dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.

Ten aanzien van feit 1 is aangevoerd dat de Poolse autoriteiten niet in kennis gesteld hoefden te worden van de transporten van cadmiumhoudend kunststofgranulaat omdat het een “groene lijst afvalstof” betrof volgens de eural-afvalcode 150102. De Poolse overheid hoefde daarom ook geen toestemming te verlenen voor het transport. Mocht deze code onverhoopt niet de juiste code zijn geweest waardoor niet de juiste procedures zouden zijn gevolgd, dan is dat niet opzettelijk gebeurd.

Ten aanzien van feit 2 is aangevoerd dat het niet nodig was om een registratie te hebben op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars (verder: VIHB-lijst). Er was geen sprake van vervoer, inzameling, handel of bemiddeling. Het afval is ingezameld door naam bedrijf 1, het Poolse bedrijf naam bedrijf 2 heeft met transporteurs vanuit Polen het granulaat ververvoerd, er is niet verhandeld omdat er door de ontvanger in Polen geen factuur is gestuurd en er is niet bemiddeld voor een andere verbrandingsinstallatie. De ten laste gelegde feiten kunnen dan ook niet worden bewezen.


Beoordeling rechtbank

Kwalificatie van het cadmiumhoudend kunststofgranulaat

De verdachte rechtspersoon wordt ervan verdacht dat zij in de periode van 23 april 2013 tot en met 6 juni 2013 transporten met cadmiumhoudend kunststofgranulaat, zijnde een afvalstof bestemd voor nuttige toepassing, opzettelijk naar Polen heeft vervoerd zonder kennisgeving aan en toestemming van de Poolse autoriteiten. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard deze kennisgeving niet te hebben gedaan bij de desbetreffende autoriteiten. Hij heeft ook geen uitdrukkelijke toestemming gekregen voor het vervoer.

Dit cadmiumhoudend kunststofgranulaat is een afvalstof die is opgenomen in Bijlage IV, Deel I (“de oranje lijst van afvalstoffen”) van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA) en die is ingedeeld onder de code A1020 (“cadmium; cadmiumverbindingen”).

Artikel 3, eerste lid, onder b, sub i, van de EVOA bepaalt dat voor de overbrenging binnen de Europese Gemeenschap van afvalstoffen van Bijlage IV van die verordening, indien deze bestemd zijn voor nuttige toepassing, de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming geldt. Hieruit vloeit voort dat voor de verdachte rechtspersoon de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming gold.

De gemachtigde van de verdachte rechtspersoon heeft verklaard dat hij is uitgegaan van de eural-code die is opgegeven bij de transporten van het kunststofgranulaat, waaruit zou blijken dat het gaat om een “groene lijst afvalstof”. De verdachte is naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte uitgegaan van de eural-code. Voor de beantwoording van de vraag of een overbrenging in overeenstemming met de EVOA is gebeurd, is de afvalcode zoals vermeld in de bijlagen bij de EVOA bepalend en niet de eural-code. De verdachte had dan ook een kennisgeving moeten doen aan de bevoegde autoriteiten en hij had uitdrukkelijke toestemming moeten krijgen van diezelfde autoriteiten met betrekking tot de overbrenging van cadmiumhoudend kunststofgranulaat van Nederland naar Polen.


Handelen zonder vermelding op de VIHB-lijst

De verdachte rechtspersoon heeft cadmiumhoudend kunststofgranulaat, zijnde een bedrijfsafvalstof en/of een gevaarlijke afvalstof, tegen ontvangst van een vergoeding van

€82,50 per ton overgenomen van het bedrijf naam bedrijf 3. Deze lading heeft de verdachte rechtspersoon overgedragen aan een bedrijf in Polen. Anders dan de verdachte rechtspersoon is de rechtbank van oordeel dat de verdachte rechtspersoon ingevolge art. 10.55, eerste lid, Wet milieubeheer een registratie op de VIHB-lijst nodig had voor het verhandelen van deze stof. De verdachte rechtspersoon heeft van naam bedrijf 3 geld gekregen voor het overnemen van het granulaat. Daarmee heeft de verdachte rechtspersoon ook gehandeld in het granulaat. Dat de verdachte rechtspersoon het granulaat daarna zonder daarvoor te factureren de partij heeft overgedragen aan een gelieerd bedrijf doet daaraan niet af. Het innemen van het afval door de verdachte rechtspersoon tegen een vergoeding brengt mee dat zij deel uitmaakte van de handel in dat afval. Dit was voor de verdachte rechtspersoon niet toegestaan omdat zij niet geregistreerd was op de VIHB-lijst.


Opzet

De rechtbank stelt voorop dat in het economische strafrecht het begrip “opzet” in beginsel dient te worden uitgelegd als “kleurloos opzet”. Dit betekent dat het opzet van de verdachte slechts behoeft te zijn gericht op de gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan (vgl. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:782 en HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1873, NJ 2012/31, rov. 4.2). Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte rechtspersoon in de periode van 23 april 2013 tot en met 6 juni 2013 vanuit Rotterdam willens en wetens achttien transporten per trein met een grote hoeveelheid cadmiumhoudend kunststofgranulaat heeft verzorgd naar een bedrijf in Polen. Hiermee is het (kleurloos) opzet gegeven.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte rechtspersoon zowel het illegaal naar Polen vervoeren van het kunststofgranulaat, als het handelen in deze stof zonder vermelding op de VIHB-lijst opzettelijk gedaan.


Vrijspraak medeplegen

De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde medeplegen niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Hoewel de directeur en enige werknemer/bestuurder van de verdachte rechtspersoon kan worden aangemerkt als medeverdachte, die door het openbaar ministerie ter zake van hetzelfde feitencomplex is vervolgd, en er daarmee twee entiteiten zijn die het ten laste gelegde feit hebben begaan, is de rechtbank van oordeel dat er in het onderhavige geval geen onderscheid gemaakt kan worden tussen de rol van de verdachte rechtspersoon en die van haar directeur. De enkele omstandigheid dat de verboden gedraging van de verdachte rechtspersoon aan de bestuurder van de rechtspersoon kan worden toegerekend, kan immers niet meebrengen dat de verdachte rechtspersoon het strafbare feit tezamen met haar bestuurder heeft medegepleegd (vgl. HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5140).


Conclusie

Bewezen is dat de verdachte rechtspersoon zich schuldig heeft gemaakt aan zowel het onder 1 als 2 ten laste gelegde.

Bewezenverklaring

1. overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;

2. overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.55, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Strafoplegging

Door de verdachte rechtspersoon is als professionele marktdeelnemer opzettelijk door middel van achttien transporten in totaal ruim 300 ton aan cadmiumhoudend kunststofgranulaat overgebracht naar Polen, zonder dat daarvoor kennisgeving was gedaan of toestemming was verleend. Deze grote hoeveelheid afvalstoffen is in Polen bij inrichtingen terecht gekomen die geen vergunning hadden dat afval te ontvangen of te verwerken. Er had dus nooit toestemming kunnen worden verleend voor deze transporten. Voorts heeft de verdachte rechtspersoon door deze afvaltransporten opzettelijk cadmiumhoudend kunststofgranulaat verhandeld, zonder vermelding op de VIHB-lijst.

Cadmium is een stof die uitermate schadelijk is voor het milieu. De verdachte rechtspersoon wist ook dat het om een cadmiumhoudende stof ging. Overigens blijkt uit het dossier niet dat er ook daadwerkelijk milieuschade is opgetreden door het handelen van de verdachte rechtspersoon.

De verdachte rechtspersoon had zich als professionele partij van de regelgeving op het gebied van afvalstoffen en de overbrenging daarvan naar een ander land op de hoogte moeten stellen. Het was de verantwoordelijkheid van de verdachte rechtspersoon, als houder van de afvalstoffen, om ervoor te zorgen dat het vervoer en de verwerking van de afvalstoffen volgens de regels zouden geschieden. De verdachte rechtspersoon mocht daarbij niet afgaan op de informatie die zij kreeg van grotere professionele partijen. Gelet op de ongewenste risico’s voor het milieu van het handelen van de verdachte rechtspersoon, het grote aantal transporten en de grote hoeveelheid afvalstoffen, dient op deze feiten te worden gereageerd met het opleggen van een aanzienlijke geldboete.

De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel van de justitiële documentatie van de verdachte rechtspersoon van 22 januari 2016 waaruit blijkt dat de verdachte rechtspersoon op 6 januari 2016 door de economische politierechter ter zake van de ongeoorloofde opslag van een andere partij cadmiumhoudend kunststofgranulaat is veroordeeld tot een geldboete van €10.000,-. Omdat deze straf is opgelegd op een datum ná de onderhavige ten laste gelegde feiten dient daar bij de strafoplegging rekening mee gehouden te worden. Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is dan ook van toepassing.

De rechtbank heeft ook acht geslagen op de overschrijding van de redelijke termijn.

De bewezenverklaarde feiten zijn meer dan vijf jaar geleden gepleegd. Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Namens de verdachte rechtspersoon is met betrekking tot voornoemde feiten op 12 oktober 2015 een verklaring afgelegd tegenover de Inlichtingen- en Opsporingsdienst. Op deze datum is de redelijke termijn aangevangen.

Tussen 12 oktober 2015 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim 3 jaar. Omdat in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van 24 maanden, is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 1 jaar. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte rechtspersoon, wordt hierin aanleiding gezien de hoogte van de op te leggen geldboete te matigen ten opzichte van de door de officier van justitie gevorderde geldboete.

Alles afwegend acht de rechtbank een geldboete van €50.000,- passend en geboden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^