De Wob noemen levert als snel een Wob-verzoek op
/Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1476
In de uitspraak van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1268, heeft de Afdeling haar rechtspraak over de kwalificatie van een informatieverzoek als Wob-verzoek gepreciseerd.
Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat hoofdregel is dat wanneer iemand met een beroep op de Wob een verzoek om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan richt, zo’n verzoek een Wob-verzoek is. Het enkele feit dat de verzoeker de informatie vraagt vanwege zijn persoonlijk belang bij kennisneming van de informatie en/of met het oog op het gebruik van de informatie in een procedure tegen het bestuursorgaan of derden, betekent niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek. Dat geldt ook indien de verzoeker de informatie (mogelijk) ook kan krijgen op grond van regels over de toegang tot stukken in een procesrechtelijke regeling, zoals artikel 7:4 van de Awb of de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Dit is alleen anders indien i) uit de aard van het verzoek, ii) uit de inhoud van het verzoek of iii) uit uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Bij uitzondering i) kan worden gedacht aan het geval dat iemand inzage in zijn dossier of in zijn persoonsgegevens vraagt. In dat geval is het verzoek aan te merken als een verzoek om inzage als bedoeld in Verordening 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (de AVG) of een andere wettelijke regeling waarin een recht op inzage is opgenomen. Uitzondering ii) ziet op situaties waarin iemand bijvoorbeeld vraagt om informatie, vragen stelt of alleen om toezending van de stukken vraagt in een procedure waarin hij belanghebbende is. Bij uitzondering iii) kan worden gedacht aan de situatie waarin de verzoeker aangeeft dat hij niet wil dat de informatie openbaar wordt gemaakt en alleen aan hem wordt verstrekt.
Het is aan het bestuursorgaan om als de indiener een beroep op de Wob heeft gedaan, met een beroep op een van deze uitzonderingen deugdelijk te motiveren dat zich een uitzondering op de hoofdregel voordoet. Daarbij kan het op de weg van het bestuursorgaan liggen zich daarover eerst met de indiener te verstaan.
De hoofdregel en de daarop geformuleerde uitzonderingen gelden ook als het verzoek alleen betrekking heeft op (persoons)gegevens van de verzoeker zelf. Wel kan het feit dat het verzoek alleen ziet op gegevens van de verzoeker zelf, een aanwijzing zijn dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Dit geldt in het bijzonder als inwilliging van het verzoek zou betekenen dat (gevoelige) persoonsgegevens van de verzoeker openbaar worden gemaakt.
Toepassing van het hiervoor weergegeven toetsingskader leidt voor deze zaak tot de conclusie dat het informatieverzoek van appellante, neergelegd in haar op 23 april 2018 ingediende brief, een Wob-verzoek is. Appellante heeft met de indiening van die brief immers met een beroep op de Wob een verzoek om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan gericht, waarmee aan de hoofdregel is voldaan. De door de staatssecretaris in de loop van de procedure ingenomen standpunten bieden geen grond voor het oordeel dat zich een uitzondering op de hoofdregel voordoet. Hierbij is van belang dat de staatssecretaris het informatieverzoek van appellante in de brief van 19 juni 2018 zelf als Wob-verzoek heeft aangemerkt. Verder kan de staatssecretaris niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het informatieverzoek niet op een bestuurlijke aangelegenheid ziet. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling ziet het begrip "bestuurlijk" in artikel 3 van de Wob, gelet op het doel van de Wob, op het openbaar bestuur in al zijn facetten (zie de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:265). De informatie waarom door appellante is verzocht, kan inzicht geven in de wijze waarop de Belastingdienst/Toeslagen zijn uitvoeringstaken vervult en daarmee bestuurlijk relevant zijn. Verder is van belang dat de verwijzing van de staatssecretaris naar de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017 niet opgaat, omdat de informatieverzoeken die daarin aan de orde waren zagen op informatie over de betrokken verzoeker zelf. Het informatieverzoek van appellante ziet op informatie over een ander. Zoals de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd, bevinden de documenten waarin die informatie oorspronkelijk is neergelegd zich ook niet in het toeslagendossier van appellante.
Het voorgaande betekent dat het informatieverzoek van appellante een aanvraag is en de brief van de staatssecretaris van 19 juni 2018 een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen bezwaar openstaat. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris het bezwaar van appellante daarom ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog slaagt.
Lees hier de volledige uitspraak.