Eerste EOM-zaak voor Hof van Justitie

De eerste zaak over de uitlegging van Verordening 2017/1939 tot oprichting van het EOM ligt bij het HvJ EU. In een verzoek om een prejudiciële beslissing (zaak C-281/22, GK e.a., ingediend op 25 april 2022) vraagt het Oberlandesgericht Wien in Oostenrijk om opheldering over de omvang van de rechterlijke toetsing als het gaat om grensoverschrijdende onderzoeken binnen de EOM-regeling. In de onderhavige zaak moet de Oostenrijkse rechter uitspraak doen op beroepen van natuurlijke en rechtspersonen die in Oostenrijk aan huiszoekingen zijn onderworpen. Het onderzoek is verricht door de gedelegeerde Europese aanklager in München, de behandelende Europese aanklager, die zijn collega in Oostenrijk om bijstand heeft verzocht.

Eisers stelden dat de dwangmaatregelen in Oostenrijk ontoelaatbaar waren wegens het ontbreken van verdenking en evenredigheid en wegens schending van de grondrechten. Volgens het Oberlandesgericht Wien zijn de artikelen. 31, lid 3, en 32 van de EOM-verordening onduidelijk over de vraag in hoeverre Oostenrijkse rechters de maatregel aan hun nationale recht kunnen toetsen. Enerzijds zou kunnen worden betoogd dat de rechterlijke instanties in de bijstandsverlenende lidstaat, in dit geval Oostenrijk, niet beperkt zijn tot een loutere formele toetsing, maar ook de materiële bepalingen van deze lidstaat moeten toetsen. Anderzijds zou dit volgens de verwijzende rechter betekenen dat grensoverschrijdende onderzoeken op grond van de vastgestelde EOM-verordening omslachtiger kunnen zijn dan de goedkeuring van een maatregel overeenkomstig de EU-instrumenten inzake wederzijdse erkenning, met name het Europees onderzoeksbevel. Het Oberlandesgericht Wien stelt ook de vraag in hoeverre beslissingen van rechters in de lidstaat van de Europese aanklager die de zaak behandelt, moeten worden erkend.

Print Friendly and PDF ^