EHRM: Geen schending onschuldpresumptie door betrekken uitlatingen OM uit geseponeerde strafzaak in parallelle schadevergoedingskwestie

Klager is in 1990 wethouder geworden, belast met stedelijke ontwikkeling. Later is hij beschuldigd van omkoping en het aannemen van steekpenningen. In verband daarmee heeft hij een tijd in voorarrest doorgerbacht en in 2002 is hij tot vier jaar gevangenisstraf en betaling van een schadevergoeding veroordeeld.

In hoger beroep is de zaak niet-ontvankelijk verklaard.

Parallel aan deze procedure heeft een procedure voor de regionale rekenkamer plaatsgevonden in verband met de schade die klager had berokkend aan het publieke imago van de gemeente. Hij is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. In de beoordeling van de kwestie betrok de rekenkamer uitlatingen die het openbaar ministerie had gedaan ten aanzien van de strafwaardigheid van het gedrag van klager.

Volgens klager is hierdoor inbreuk gemaakt op de onschuldpresumptie zoals beschermd door art. 6 lid 2 EVRM.

Het EHRM merkt op dat in hoger beroep weliswaar de strafrechtelijke beschuldiging van corruptie niet-ontvankelijk is verklaard, maar dat de rechter wel heeft geoordeeld dat aan alle bestanddelen van het ten laste gelegde strafbare feit was voldaan. Ook heeft het hof van beroep klager veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de gemeente.

De centrale kamer van de Rekenkamer heeft vervolgens geconcludeerd dat is voldaan aan de drie elementen die naar Italiaans recht als doorslaggevend worden beschouwd voor de veroordeling van een ambtsdrager tot vergoeding van de schade die de administratie heeft geleden door aantasting van haar imago, namelijk de schending van de ambtsplicht (in dit geval de betaling en aanvaarding van een steekpenning), de openbare gevolgen van de handeling en het bestaan van schade.

Het EHRM wijst er tegelijkertijd op dat het argument van de Rekenkamer dat klager volgens het openbaar ministerie door zijn gedrag aansprakelijk was voor de betrokken schade, had moeten worden onderzocht op basis van de beginselen voor civiele aansprakelijkheid in het burgerlijk recht. Volgens het Hof is dat in de onderhavige zaak voldoende gebeurd. In het bijzonder heeft de Rekenkamer niet eerst strafrechtelijke verantwoordelijkheid geprobeerd vast te stellen alvorens een oordeel te geven over de schadevergoedingsplicht. Ook in de in de uitspraak van de Rekenkamer gehanteerde bewoordingen kan geen inbreuk op de onschuldpresumptie worden gezien.

Art. 6 lid 2 EVRM is dan ook niet geschonden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^