EHRM neemt schending ne bis in idem beginsel aan na naheffing en strafrechtelijke veroordeling n.a.v. onregelmatigheden in belastingaangiften
/EHRM 31 augustus 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0831JUD001295118 (Bragi Guðmundur Kristjánsson t. IJsland)
In verband met onregelmatigheden in zijn belastingaangiften heeft klager een naheffing opgelegd gekregen. Daarnaast is hij strafrechtelijk veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf en een geldboete. Het EHRM stelt vast dat de beide procedures weliswaar complementair waren en deels parallel liepen, maar dat ze toch onvoldoende materieel en temporeel met elkaar waren verbonden om ‘bis in idem’ te kunnen uitsluiten. Art. 4 P7 EVRM is dan ook geschonden.
Feiten
Na een onderzoek van het Directorate of Internal Revenue , de IJslandse belastingdienst, naar de aangiftes van klager over de jaren 2007 en 2008 heeft de belastingdienst hem een naheffing van 25% opgelegd wegens onregelmatigheden. Vervolgens is klager in een strafrechtelijke procedure veroordeeld voor fiscale delicten en is aan hem een gevangenisstraf opgelegd van drie maanden en een boete van EUR 84.000. Klager is van oordeel dat hij tweemaal voor hetzelfde strafbare feit is berecht, in strijd met het ne bis in idem-beginsel.
Beoordeling EHRM
In eerdere uitspraken heeft het EHRM overwogen dat in soortgelijke gevallen voor beide sancties, dus zowel de gevangenisstraf en geldboete als de naheffing, geldt dat zij strafrechtelijk van aard zijn. Het EHRM volgt in deze zaak dit oordeel. Daarnaast stelt het EHRM vast dat hier sprake is van hetzelfde feit. De veroordeling van klager en het opleggen van de belastingaanslagen zijn gebaseerd op dezelfde feiten, het niet aangeven van inkomsten. Bovendien hadden de fiscale en strafrechtelijke procedure betrekking op dezelfde periode en hetzelfde bedrag aan ontdoken belastingen.
Beide partijen betwisten niet dat de sancties zijn opgelegd in verband met hetzelfde feitencomplex. Volgens het EHRM is het nu van belang of er in de eerste procedure al een finale beslissing was genomen of dat er sprake was van een geïntegreerd geheel bij beide procedures. Om van een geïntegreerd geheel te kunnen spreken moet de verwerende staat overtuigend aan kunnen tonen dat de procedures inhoudelijk en in tijd voldoende nauw met elkaar verbonden zijn om een samenhangend geheel te vormen. Dit houdt in dat de nagestreefde doeleinden en de middelen die worden gebruikt om ze te bereiken in wezen complementair en in de tijd gekoppeld zijn. Bovendien moeten de gevolgen van de juridische behandeling proportioneel en voorzienbaar zijn voor de betrokkenen.
Inhoudelijk verbonden
Bij het bepalen of de strafrechtelijke en administratieve procedures inhoudelijk voldoende met elkaar verbonden zijn, moeten verschillende factoren in aanmerking worden genomen. Er moet worden beoordeeld of (i) de verschillende procedures complementaire doeleinden nastreven en dus, niet alleen in abstracto maar ook in concreto, verschillende aspecten van de betrokken gedragingen behandelen, (ii) de dualiteit van de procedures voorzienbaar is, (iii) de desbetreffende procedures zodanig worden gevoerd dat enige doublure voor zover mogelijk wordt voorkomen en (iv) de sanctie die is opgelegd in de procedure die het eerst definitief is geworden, in aanmerking wordt genomen in de procedure die het laatst definitief is geworden, om te voorkomen dat de betrokkene uiteindelijk een bovenmatige last moet dragen.
Met betrekking tot de eerste twee factoren oordeelt het EHRM dat de verschillende procedures complementaire doeleinden nastreefden en dat de dualiteit van de procedures voorzienbaar was voor klager. Het EHRM concludeert wat betreft het vierde punt dat bij de strafoplegging in de strafprocedure rekening is gehouden met de eerder opgelegde sanctie in de fiscale procedure. Klager is hierdoor niet onevenredig getroffen.
Het EHRM heeft enige twijfel over het voldoende proberen te voorkomen van doublure. In een eerdere uitspraak benadrukte het EHRM dat het vermijden van duplicatie moet worden bereikt door een adequate interactie tussen de verschillende bevoegde autoriteiten. Klager werd door de officier van justitie tijdens het onderzoek nog een keer ondervraagd, ondanks dat hij al twee keer eerder was verhoord door de Directorate of Tax Investigation. De officier van justitie heeft ook de getuigen gehoord die eerder door de Directorate waren gehoord. Hoewel het EHRM kan aanvaarden dat een strafrechtelijk onderzoek onder bepaalde omstandigheden tot doel heeft aanvullende elementen aan het licht te brengen die nodig zijn voor strafrechtelijke vervolging en als zodanig een onvermijdelijke overlap kan bestaan met het belastingonderzoek, is de schijnbare overlap in deze twee onderzoeken aanzienlijk.
In tijd verbonden
Bij de beoordeling van een tijdsverband tussen de twee procedures moet het EHRM bepalen met welke termijn rekening moet worden gehouden. In dit verband herinnert het EHRM eraan dat er sprake is van een strafrechtelijke aanklacht vanaf het moment dat een verdachte door de bevoegde autoriteit op de hoogte wordt gesteld van de beschuldiging dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd, of vanaf het moment waarop zijn situatie aanzienlijk is aangetast door acties van de autoriteiten naar aanleiding van een verdenking tegen hem.
Het EHRM merkt op dat binnen een periode van zes jaar en vier maanden de twee procedures gelijktijdig zijn verlopen, tussen 11 april 2013 en 12 maart 2014. De procedures werden dus gedurende elf maanden parallel gevoerd. Klager werd op 21 mei 2014 in staat van beschuldiging gesteld, ongeveer twee maanden nadat de Internal Revenue Board zijn uitspraak had gedaan, maar vier maanden voordat die uitspraak definitief werd. De strafprocedure duurde nog drie jaar nadat de uitspraak van de Internal Revenue Board definitief was geworden. Echter zou de uitspraak van de Internal Revenue Board op 28 februari 2013 definitief zijn geworden als de klager geen hoger beroep had ingesteld. Dit was twee maanden voordat klager voor het eerst werd verhoord door de officier van justitie.
Het is aan de verwerende staat om aan te tonen dat procedures voldoende in tijd met elkaar zijn verbonden. De staat kan bij het aantonen van dit verband niet aanvoeren dat de procedures met elkaar overlappen, enkel door het aanwenden van een rechtsmiddel door de klager. Dit zou nadelig zijn voor zij die besluiten beroep in te stellen.
Gelet op het voorgaande is het EHRM van oordeel dat de samenhang in tijd onvoldoende was om doublure van de procedures te voorkomen.
Het EHRM stelt vast dat de procedures tegen klager inhoudelijk noch tijdig voldoende op elkaar aansloten om herhaling van de procedure te voorkomen. Klager werd berecht en is gestraft voor hetzelfde feit door verschillende autoriteiten in twee verschillende procedures, die niet het vereiste verband hadden. Artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM is daarmee in deze zaak geschonden.
Lees hier de volledige uitspraak.