Enkel ter beschikking stellen onvoldoende voor medeplichtigheid
/Hoge Raad 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1812
Het gerechtshof Den Haag heeft het jegens de verdachte gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met overneming van gronden bevestigd.
De verdachte is wegens 1. “medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“medeverdachte in de periode van 1 september 2014 tot en met 14 december 2014 te Delft opzettelijk heeft geteeld in een pand aan a-straat 1 een hoeveelheid van (ongeveer) 510 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 september 2014 tot en met 14 december 2014 te Delft, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft door de gezamenlijke woning van medeverdachte en verdachte, zijnde voornoemd pand, voor de teelt/het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen.”
Middel
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot het telen van hennep.
Beoordeling Hoge Raad
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met de medeverdachte als hoofdbewoner en mede-eigenaar van de gezamenlijke woning aan de a-straat 1 te plaats de beschikking had over dat pand, medeverdachte betrokken was bij een hennepkwekerij die was gevestigd in twee ruimtes in de woning waar hij de daar gekweekte planten verzorgde en de verdachte wist van die hennepkwekerij, maar deze situatie in stand heeft gelaten. Het Hof heeft op basis van deze vaststellingen bewezenverklaard dat de verdachte aan medeverdachte opzettelijk "gelegenheid heeft verschaft" tot het telen van hennep. Dat oordeel is daarmee echter niet toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft immers geen omstandigheden vastgesteld die erop duiden dat actieve gedragingen van de verdachte gelegenheid verschaften tot de hennepteelt door medeverdachte in de woning. De enkele, niet nader geconcretiseerde overweging van het Hof dat de verdachte de ruimtes aan medeverdachte ter beschikking heeft gesteld, maakt dat niet anders, in aanmerking genomen dat zij met medeverdachte hoofdbewoner en mede-eigenaar van de gezamenlijke woning was zodat medeverdachte kennelijk die ruimtes reeds ter beschikking had. Daarbij komt dat ook bekendheid met het telen van hennep door medeverdachte, anders dan het Hof met de verwijzing naar het in stand laten van de situatie kennelijk voor ogen stond, niet zonder meer voldoende is voor het doen ontstaan van een rechtsplicht voor de verdachte tot het beletten of (doen) beëindigen daarvan.
Het middel is terecht voorgesteld.
Conclusie AG: anders
9. In art. 48 Sr worden twee, niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden, vormen van medeplichtigheid omschreven: het "behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf" (gelijktijdige medeplichtigheid) en het "gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf" (voorafgaande medeplichtigheid). De vraag of bij toepassing van deze bepaling de beide vormen van medeplichtigheid strikt kunnen of moeten worden afgebakend ten opzichte van elkaar, is door de Hoge Raad in ontkennende zin beantwoord. Voor beide vormen geldt – en daarin is het kernverwijt bij medeplichtigheid gelegen – dat het door een ander begaan misdrijf wordt bevorderd en/of vergemakkelijkt. Evenals uitlokking is medeplichtigheid een indirecte deelnemingsvorm, hetgeen betekent dat betrokkenheid in die sfeer pas strafbaar is indien daadwerkelijk een bepaald strafbaar grondfeit is begaan. Met dit zogenoemde vereiste van accessoriteit hangt samen dat de medeplichtigheid objectief gezien enig effect moet hebben gehad, dat wil zeggen een aantoonbare bijdrage aan het begane misdrijf moet hebben geleverd. Maar niet hoeft de bijdrage van de medeplichtige van doorslaggevende of substantiële betekenis te zijn; de eis dat de handelingen van de medeplichtige een “adequate causale bijdrage” aan het grondfeit moeten hebben geleverd, vindt geen steun in het recht.
10. Een ander uitgangspunt – naast accessoriteit – is dat de deelnemer opzet, zelfs een dubbel opzet, moet hebben (gehad). Het opzetvereiste is voor zowel de voorafgaande als de gelijktijdige medeplichtigheid uitdrukkelijk in de wet opgenomen. Voor een bewezenverklaring van het opzettelijk verschaffen van gelegenheid tot het misdrijf – bijvoorbeeld het telen van hennep – is een dubbel opzet vereist, nu het opzet niet alleen gericht moet zijn geweest op het verschaffen van die gelegenheid, maar, al dan niet in voorwaardelijke vorm, ook op het gronddelict.
11. Medeplichtigheid manifesteert zich veelal in actief handelen. Dat neemt niet weg dat strafbare passiviteit hier eveneens mogelijk is. In dat geval bestaat medeplichtigheid uit het opzettelijk niet beletten, dus uit nalaten, terwijl ingevolge een rechtsplicht handelen geboden is. In Noyon/Langemeijer/Remmelink wordt erop gewezen dat dan doorgaans sprake is van de figuur van voorafgaande medeplichtigheid, en wel door het verschaffen van gelegenheid. In dezelfde zin De Hullu, die in dat verband het volgende schrijft (met weglating van voetnoten):
“Medeplichtigheid (vooral gelegenheid geven) kan uit passiviteit, uit niets-doen bestaan. Maar alleen waar handelen zou zijn geboden, kan niet-handelen medeplichtigheid opleveren. Hetzelfde punt speelt in het algemeen bij omissiedelicten. Er moet daarom een rechtsplicht tot handelen worden vastgesteld voordat nalaten als medeplichtigheid kan worden aangemerkt. ….
Opvallend is hierbij wel de niet op een concrete wetsbepaling, maar op de omstandigheden van het geval gestoelde rechtsplicht die – op een overigens aansprekende wijze – beslissend is. De Hoge Raad noemt dit ‘de zogenoemde passieve medeplichtigheid’, en daarvan is in het algemeen sprake wanneer ‘iemand in strijd met een op hem rustende rechtsplicht opzettelijk nalaat te beletten dat het misdrijf wordt gepleegd’. Dat de rechtsplicht bijzondere aandacht verdient, bleek uit de overweging dat ‘kennis omtrent het voornemen van een ander tot het plegen van een misdrijf niet zonder meer voldoende is voor het doen ontstaan van de rechtsplicht tot openbaarmaking van die kennis en het aldus beletten van dat misdrijf’.
Ook bij medeplichtigheid bestaat een vloeiende overgang tussen doen en laten, en het kan eveneens om een combinatie daarvan gaan. Daarom kon aan iemand medeplichtigheid tot brandstichting door gelegenheid verschaffen worden verweten doordat hij zijn huis ‘heeft verlaten opdat er voor de mededaders gelegenheid was brand te stichten’. Dan komt de nadruk op het opzet te liggen, nu het op zichzelf een onschuldige, alledaagse handeling betreft.”
12. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202, NJ 2018/50 was de verdachte door het hof onder meer veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk telen van hennepplanten. Bij de bewezenverklaring had het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat a. de verdachte wist dat de hennepplantage in haar woning aanwezig was, b. zij aan de opbouw en exploitatie van de kwekerij geen einde had gemaakt hoewel dat als enig eigenaar van de woning in haar macht lag, c. zij toestond dat de kwekerij werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden en d. zij profiteerde of zou profiteren van de opbrengsten van de kwekerij. De Hoge Raad zag daar echter nog geen medeplegen in, maar wel kwam blijkens rechtsoverweging 2.5 medeplichtigheid in beeld: “Deze omstandigheden zijn niet zonder meer voldoende om te kunnen aannemen dat de verdachte het opzettelijk telen van hennepplanten heeft medegepleegd nu zij in de kern niet meer inhouden dan dat de verdachte aan een ander gelegenheid en middelen heeft verschaft voor het telen van hennepplanten in haar woning, hetgeen op het eerste gezicht duidt op gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, en dat zij heeft geprofiteerd of zou profiteren van de opbrengst van dat telen.”
13. Ik keer terug naar het middel in de onderhavige zaak. Een belangrijk aanknopingspunt vormt daarbij het zojuist aangehaalde arrest van HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202, NJ 2018/50. Daaruit blijkt dat het niet-beëindigen van de opbouw en exploitatie van een hennepkwekerij door de eigenaar, terwijl het beletten wel in zijn macht ligt, het verschaffen van gelegenheid voor het telen van hennepplanten kan opleveren. In die zaak was de verdachte de (enig) eigenaar van de woning waarin de hennepkwekerij werd aangetroffen. In de door het hof bevestigde overwegingen van de rechtbank in de nu voorliggende zaak, ligt als zijn oordeel besloten dat de verdachte (i) naar zij heeft verklaard wist dat in de gezamenlijke woning een hennepkwekerij aanwezig was, (ii) zij als hoofdbewoner en mede-eigenaar de beschikking had over deze woning en (iii) zij twee ruimtes in de woning aan haar man ter beschikking had gesteld voor het kweken van hennep. Aan deze feiten en omstandigheden heeft het hof (deels impliciet) de niet-onbegrijpelijke gevolgtrekking verbonden dat zij die situatie in stand heeft gelaten en niet heeft belet, terwijl het in haar macht lag om de opbouw en exploitatie van die hennepkwekerij te (doen) beëindigen en zij dit (ingevolge een rechtsplicht) had moeten doen. Het oordeel van het hof dat zij daarmee opzettelijk de gelegenheid heeft verschaft tot het telen van de hennep door de medeverdachte (haar man) in hun woning en dat haar opzet was gericht op dit misdrijf, is (mede bezien in licht van HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202, NJ 2018/50) niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat de woning ook aan de medeverdachte (haar man) als mede-eigenaar en medebewoner ter beschikking stond, en evenmin dat de verdachte meermalen tegenover hem haar ongenoegen over de hennepkwekerij zou hebben geuit.
14. Voor zover het middel de deelklacht bevat dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte ervoor heeft gekozen twee ruimtes in de woning aan de medeverdachte (haar man) ter beschikking te stellen voor het kweken van hennep en wist dat er een hennepkwekerij in de woning werd aangelegd, heeft het volgende te gelden.
15. Dat de verdachte aan haar man in hun gezamenlijke woning twee ruimtes voor het kweken van hennep ter beschikking heeft gesteld, ligt mijns inziens zonder meer besloten in de gebezigde bewijsmiddelen. Wat betreft de overweging dat de verdachte wist dat er een hennepkwekerij in de woning werd aangelegd, heeft het hof, door het vonnis (de bewijsoverweging van de rechtbank) te bevestigen, zich wellicht in wat ongelukkig gekozen bewoordingen uitgedrukt. Opzet met betrekking tot het aanleggen zelf in letterlijke zin, blijkt inderdaad niet uit de inhoud van de bewijsmiddelen. Ik versta deze overweging echter aldus dat bedoeld wordt dat verdachte wist dat er een hennepkwekerij in de gezamenlijke woning was aangelegd door haar man. Overigens merk ik op dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep zonder meer blijkt dat de verdachte er weet van had dat haar man vanaf september 2014 een hennepkwekerij in hun woning aan het aanleggen was. Zij heeft toen namelijk verklaard dat zij bij de aanschaf van de woning niet wist dat haar man een hennepkwekerij ging bouwen en dat hij dat achter gesloten deuren deed, dat zij hennep in huis rook en dat haar man in september was begonnen. Aan de steller van het middel kan dus weliswaar worden toegegeven dat in de bewijsoverweging niet expliciet wordt aangeduid op welk bewijsmiddel de redengevende omstandigheid dat de verdachte wist dat er een hennepkwekerij in de woning werd aangelegd berust, maar het belang bij deze deelklacht ontgaat mij gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat het aanleggen geen onderdeel van de bewezenverklaring vormt.
16. Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.