EVOA: Dat in het land van bestemming andere normen gelden ten aanzien van asfaltgranulaat, doet niets af aan het feit dat het desbetreffende granulaat in Nederland wordt aangemerkt als afvalstof
/Rechtbank Rotterdam 10 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:9896
De verdachte heeft zich als professionele marktdeelnemer schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk overbrengen van 2.779 ton asfaltgranulaat bestemd voor de wegenbouw naar een inrichting in Litouwen ter verwerking en nuttige toepassing, terwijl die inrichting door de Litouwse autoriteiten hiertoe niet vergund en gerechtigd was. Zij heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het medeplegen van het zich opzettelijk ontdoen van voornoemde afvalstof door deze af te geven aan de kapitein van een zeeschip, terwijl sprake was van een niet illegale overbrenging van afvalstoffen naar Litouwen.
Dat in het land van bestemming, i.c. Lithouwen, andere normen gelden ten aanzien van asfaltgranulaat, doet niets af aan het feit dat het desbetreffende granulaat in Nederland wordt aangemerkt als afvalstof. Op het moment van overbrenging van Nederland naar Lithouwen dient in dat geval te worden voldaan aan de voor die afvalstof geldende regels voor overbrenging.
Achtergrond
In de periode november 2008 - december 2009 zijn vanuit Nederland hoeveelheden asfaltgranulaat overgebracht naar Litouwen. Het ging om granulaat van asfalt dat was vrijgekomen bij renovatie en onderhoud van wegen en dat door afvalverwerkingsbedrijf naam bedrijf 1 was gegranuleerd.
Eén van deze transporten in juli 2009 is het onderwerp van de onderhavige strafzaak.
De verdachte wordt verantwoordelijk gehouden voor dit transport. De verdachte is een rechtspersoon die voornamelijk “groene lijst afvalstoffen”, met name asfaltgranulaat, exporteert binnen de Europese Unie.
De verdachte heeft tegen een ontvangen vergoeding, asfaltgranulaat overgenomen van het bedrijf naam bedrijf 1. Dit asfaltgranulaat is door de verdachte op 17 juli 2009 naar Litouwen vervoerd waar het door naam bedrijf 2 in ontvangst werd genomen.
Vrijspraak ten aanzien van het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorhanden hebben dan wel het opzettelijk gebruiken van een valse bijlage VII, waarbij de vakken 7 en 8 onjuist waren ingevuld. Op de formulieren zijn de volgende gegevens onjuist ingevuld:
In vak 7 is naam bedrijf 2 ingevuld als erkende inrichting voor nuttige toepassing van de afvalstoffen, terwijl dat bedrijf geen vergunning daartoe had;
In vak 8 is ten onrechte code R13 ingevuld: opslag in afwachting van nuttige toepassing. Dit is onjuist omdat opslag met dat doel in de zin van de EVOA in Litouwen niet mogelijk was. Verder dient de R13 code altijd in samenhang met een andere R-code te worden ingevuld.
Beoordeling
In vak 7 (inrichting voor nuttige toepassing) wordt steeds het bedrijf in Litouwen genoemd waar het asfaltgranulaat naartoe werd vervoerd en in vak 8 (handeling tot nuttige toepassing) de code die staat voor opslag. De rechtbank is van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat sprake is van feitelijk onjuist ingevulde vakken.
Dat ten aanzien van vak 7 geen sprake zou zijn van een erkende inrichting (de rechtbank begrijpt: een inrichting met een vergunning voor verwerking van afvalstoffen), maakt niet dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzettelijk gebruik van een vals geschrift. Het formulier eist immers slechts opgave van de inrichting.
Ten aanzien van vak 8 is het van belang dat het asfaltgranulaat naar Europese normen een “groene lijst afvalstof” was en dat niet is komen vast te staan of het asfaltgranulaat naar Litouwse wetgeving nog een bewerking moet ondergaan voor nuttige toepassing, of dat het granulaat aldaar direct gebruikt kon worden als grondstof in de wegenbouw, zoals door de verdediging is aangevoerd. Als gevolg daarvan kan de rechtbank niet vaststellen of er naar Litouwse maatstaven nog een behandeling nodig was vóór nuttige toepassing en dus of vak 8 onjuist was ingevuld.
Conclusie
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank niet bewezen dat de vermeldingen zoals die in de bijlage VII in vakken 7 en 8 zijn gedaan valselijk of in strijd met de waarheid zijn gebeurd. De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder 3 primair, en subsidiair ten laste gelegde.
Bewijswaardering ten aanzien van de feiten 1 en 2
De verdediging heeft aangevoerd dat het asfaltgranulaat in Litouwen niet wordt gezien als een afvalstof, maar als een bouwstof, dat de afnemer naam bedrijf 2 over de juiste vergunningen beschikte om het asfaltgranulaat in ontvangst te nemen, dat het asfaltgranulaat op de plaats van bestemming in Litouwen ook zonder vergunning nuttig toegepast kon worden, dat het asfaltgranulaat in werkelijkheid niet aan de kapitein van het schip dat het granulaat vervoert is afgegeven, maar aan de uiteindelijke ontvanger naam bedrijf 2 en dat de verdachte op geen enkele manier opzet heeft gehad om in strijd met de regels van de EVOA een afvalstof te vervoeren naar Litouwen. De verdediging concludeert dat de verdachte dan ook moet worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Beoordeling
Het onderhavige asfaltgranulaat is een afvalstof die is opgenomen in Bijlage III, Deel II, Lijst B (“de groene lijst van afvalstoffen”) van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA) en die is ingedeeld onder de code B2130 (“bitumineus materiaal (afval van asfalt), afkomstig van de aanleg en het onderhoud van wegen, dat geen teer bevat”).
De verdachte rechtspersoon is exporteur binnen de Europese Unie van met name asfaltgranulaat, afkomstig van de aanleg en het onderhoud van wegen. De onderhavige partij asfaltgranulaat was afkomstig van BRC, die zich vanwege een tekort aan capaciteit van haar thermische reiniger, en een beperking in de opslagcapaciteit, genoodzaakt zag om zich daarvan te ontdoen. De verdachte heeft de partij asfaltgranulaat, die niet voldeed aan de in Nederland gehanteerde zogenoemde Pak10-norm, tegen een ontvangen vergoeding van €11,- per ton overgenomen van BRC om deze vervolgens voor €4,- per ton als bouwmateriaal voor de wegenbouw door te verkopen aan naam bedrijf 2, een bedrijf in Litouwen. Het asfaltgranulaat kon aldus in Litouwen nuttig worden toegepast.
Vaststaat dat de partij asfaltgranulaat was aan te merken als een (bedrijfs)afvalstof.
Naam bedrijf 2, die het asfaltgranulaat in Litouwen heeft ingevoerd en ontvangen beschikte niet over een vergunning om het afval te verwerken, zo blijkt uit correspondentie met de Litouwse milieubeschermingsinspectiedienst. Reeds om die reden is de overbrenging naar Litouwen in strijd is met artikel 23 Kaderrichtlijn 2008/98/EG.
De stelling van de verdachte rechtspersoon dat in Litouwen andere normen worden gehanteerd ten aanzien van de samenstelling van het asfaltgranulaat en dat gelet daarop de onderhavige partij zonder nadere bewerking in Litouwen als grondstof in de wegenbouw kon worden toegepast, kan hieraan niet afdoen. Op het moment van de overbrenging van Nederland naar Litouwen was immers sprake van een afvalstof en diende aan de daarvoor geldende regels te worden voldaan.
Ook de feitelijke afgifte van het granulaat aan de kapitein van het schip naam schip is in strijd met de geldende voorschriften. Op grond van artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is het verboden om zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen te ontdoen. De uitzonderingen die daarvoor in lid 2 van dat artikel gegeven worden, doen zich in het onderhavige geval niet voor. De omstandigheid dat contractueel naam bedrijf 2 op het moment van laden van het schip juridisch eigenaar werd en dus ontving, is in dit kader niet relevant.
Opzet
De rechtbank stelt voorop dat in het economische strafrecht het begrip “opzet” in beginsel dient te worden uitgelegd als “kleurloos opzet”. Dit betekent dat het opzet van de verdachte slechts behoeft te zijn gericht op de gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan (vgl. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:782 en HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1873, NJ 2012/31, rov. 4.2). Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte rechtspersoon in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 juli 2009 samen met anderen vanuit Rotterdam willens en wetens één transport per schip van een grote hoeveelheid asfaltgranulaat heeft verzorgd naar een bedrijf in Litouwen en dit asfaltgranulaat daartoe heeft afgegeven aan de kapitein van het schip. Hiermee is het (kleurloos) opzet gegeven.
De hiervoor genoemde handelingen hebben naar hun aard opzettelijk plaatsgevonden: de verdachte wist dat het asfaltgranulaat naar Nederlandse normen een bedrijfsafvalstof was.
Bewezenverklaring
Feit 1: het medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Feit 2: het medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.37 eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Strafbaarheid verdachte
Betoogd is dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege de afwezigheid van alle schuld. Hiertoe is aangevoerd dat dat de verdachte zich heeft verdiept in de regelgeving in Litouwen en op basis van de opgedane informatie heeft gehandeld op een manier die volgens de verdachte geheel volgens de regels was.
Beoordeling
Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezen verklaarde feit, is vereist dat aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Daarvan kan sprake zijn indien de verdachte is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat hij in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen (vgl. HR 8 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0898, rov. 2.4).
Ter terechtzitting is namens de verdachte opgemerkt dat er geen navraag bij de bevoegde autoriteiten is gedaan of naam bedrijf 2 afval mocht verwerken omdat de verdachte ervan uitging dat dit niet nodig was aangezien het asfaltgranulaat in Litouwen gezien zou worden als een product. Deze aanname is ten onrechte gesteld aangezien het granulaat, zoals hierboven overwogen, een afvalstof is.
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat de verdachte geen bericht heeft gehad van de Litouwse overheid waarin wordt bevestigd dat het ontvangende bedrijf een vergunning heeft voor het verwerken van afval. In het dossier bevinden zich documenten waarin de Litouwse overheid specifiek aangeeft dat naam bedrijf 2 geen vergunning heeft voor het verwerken van afval. Daarbij komt dat de verdachte een in afvalstoffen gespecialiseerd bedrijf is dat zich al meer dan tien jaren heeft beziggehouden met de import en export van afvalstoffen, met name asfaltgranulaat. Bovendien is het de verantwoordelijkheid van de verdachte om zich goed op de hoogte te stellen van de (internationale) wetgeving hieromtrent. Het beroep op afwezigheid van alle schuld kan daarom niet slagen.
Conclusie
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
Strafoplegging
De verdachte heeft zich als professionele marktdeelnemer schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk overbrengen van 2.779 ton asfaltgranulaat bestemd voor de wegenbouw naar een inrichting in Litouwen ter verwerking en nuttige toepassing, terwijl die inrichting door de Litouwse autoriteiten hiertoe niet vergund en gerechtigd was. Zij heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het medeplegen van het zich opzettelijk ontdoen van voornoemde afvalstof door deze af te geven aan de kapitein van een zeeschip, terwijl sprake was van een niet illegale overbrenging van afvalstoffen naar Litouwen. Een en ander om zo de door de Nederlandse overheid met het oog op het milieu en gezondheid aangescherpte norm ten aanzien van de samenstelling van asfaltgranulaat, te omzeilen.
De verdachte heeft daarmee uit financieel gewin gehandeld in strijd met de bepalingen van de EVOA en met het milieubeleid van de Nederlandse overheid. Deze bepalingen beogen internationale transporten van afvalstoffen nauwkeurig te reguleren teneinde ongewenste gevolgen dan wel risico’s voor het milieu en de mens te vermijden en te beperken. De verdachte heeft door haar handelen het internationale en nationale milieubeleid doorkruist en een strafrechtelijke reactie is dan ook passend en geboden. Gelet op de ongewenste risico’s voor het milieu van het handelen van de verdachte en de grote hoeveelheid asfaltgranulaat, dient op deze feiten te worden gereageerd met het opleggen van een aanzienlijke geldboete.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 25 september 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor milieudelicten. Er is in het onderhavige geval niet gebleken van daadwerkelijke milieuschade.
Daarnaast wordt rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De bewezenverklaarde feiten zijn meer dan negen jaar geleden gepleegd. Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De vertegenwoordigers van de verdachte zijn op 27 september 2011 uitgenodigd om met betrekking tot voornoemde feiten een verklaring af te leggen tegenover de Inlichtingen- en Opsporingsdienst. Op deze datum is de redelijke termijn aangevangen.
Hoewel het dossier omvangrijk is en het een complex fraudeonderzoek betreft met diverse onderzoekshandelingen die mede in het buitenland hebben plaatsgevonden, is er naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak echter geen sprake van bijzondere omstandigheden die het lange tijdsverloop rechtvaardigen.
Tussen 27 september 2011 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim 7 jaar. Omdat in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van 24 maanden, is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 5 jaar. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, wordt hierin aanleiding gezien de hoogte van de op te leggen geldboete te matigen.
Anders dan door de officier van justitie gevorderd zal de rechtbank een deel van de op te leggen geldboete voorwaardelijk op te leggen, om de verdachte rechtspersoon ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank is alles afwegend van oordeel dat de oplegging van een geldboete van €50.000,-, waarvan €20.000,- voorwaardelijk, passend en geboden is.
Lees hier de volledige uitspraak.