EVOA-zaak: Curator wordt vervolgd voor het laten overbrengen van basisolie, bestemd voor de productie van scheepsbrandstof
/Rechtbank Rotterdam 12 september 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:7450
De verdachte heeft als curator van naam bedrijf 1 basisolie laten overbrengen naar naam bedrijf 2, gevestigd te vestigingsplaats bedrijf 2, Duitsland. Deze basisolie was bestemd voor de productie van scheepsbrandstof en moet worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de EG-verordering nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van Afvalstoffen. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2014, waarin is geoordeeld dat de basisolie geen afvalstof is, is niet van toepassing, omdat in dat geval de basisolie werd afgezet als grondstof voor smeerolie en niet voor de productie van brandstof. Nu de basisolie een afvalstof is als bedoeld in de EVOA, is een kennisgeving aan en toestemming van het bevoegd gezag vereist. Deze ontbreken, zodat het ten laste gelegde kan worden bewezen.
Beoordeling
De vraag die in deze strafzaak centraal staat, is of de basisolie, die op 26 maart 2015 door naam bedrijf 1, waar de verdachte op dat moment curator van was, naar Duitsland is overgebracht, aangemerkt moet worden als een afvalstof in de zin van de EVOA.
De rechtbank is van oordeel dat de vraag ontkennend moet worden beantwoord en overweegt daartoe het volgende.
In de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling heeft zij geoordeeld dat basisolie, het product dat ontstaat na bewerking van naam bedrijf 1 van afgewerkte olie, geen afvalstof is. De Afdeling heeft, voor zover in dit kader relevant, overwogen:
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat de vraag of een stof een afvalstof is, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval (arrest van 15 juni 2000, C-418/97 en C-419/97, Arco Chemie Nederland en anderen, ECLI:EU:C:2000:318, en het arrest van 18 april 2002, C-9/00, Palin Granit, ECLI:EU:C:2002:232).
Bij beantwoording van deze vraag is vooral het gedrag van de houder in relatie tot de betekenis van de woorden "zich ontdoen van" relevant (zie het arrest van 18 december 2007, C-263/05, Commissie/ltalië, ECLI:EU:C:2007:808, punt 32, en het arrest van 24 juni 2008, C-188/07, Commune de Mesquer, ECLI:EU:C:2008:359, punt 53). Het gedrag van de houder is relevant, omdat daaruit kan worden afgeleid of de houder zich ontdoet, of voornemens is zich te ontdoen, van een stof als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn.
In dit verband verdient volgens het Hof bijzondere aandacht of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of meer heeft, zodat deze stof een last is waarvan hij zich wil ontdoen. Als dit laatste het geval is, bestaat een risico dat de houder zich van de stof ontdoet op een manier die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, bijvoorbeeld door de stof onbeheerd achter te laten of ongecontroleerd te lozen of te verwijderen. Dergelijke voorwerpen of stoffen vallen onder het begrip afvalstof en zijn daarom onderworpen aan de bepalingen van de Kaderrichtlijn (arrest van 12 december 2013, C-241/12 en C-242/12, Shell Nederland en anderen, ECLI:EU:C:2013:821, punt 42). (…)
De afgewerkte olie na bewerking bij naam bedrijf 1 is geen last waarvan naam bedrijf 1 voornemens is zich te ontdoen. naam bedrijf 1 bewerkt de afgewerkte olie juist welbewust om deze onder economisch gunstige omstandigheden te verhandelen. Het risico dat naam bedrijf 1 zich van de afgewerkte olie zal ontdoen door deze stof onbeheerd achter te laten, ongecontroleerd te lozen of te verwijderen, moet dan ook als verwaarloosbaar worden aangemerkt. (…)
Met inachtneming van alle omstandigheden van dit geval is de Afdeling van oordeel dat de afgewerkte olie na bewerking bij naam bedrijf 1 niet kan worden aangemerkt als een stof waarvan naam bedrijf 1 zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn. De bij naam bedrijf 1 geproduceerde olie is daarom geen afvalstof. De staatssecretaris heeft zijn bezwaar ten onrechte gebaseerd op de opvatting dat deze bij naam bedrijf 1 geproduceerde olie wel een afvalstof is.
Met de Afdeling is de rechtbank, op de gronden zoals door de Afdeling opgenomen en hiervoor weergegeven, van oordeel dat de door naam bedrijf 1 bewerkte olie, geen afvalstof is. naam bedrijf 1 heeft de afgewerkte olie bewerkt om de basisolie die dit bewerken oplevert, als product zijnde een grondstof voor brandstof te verkopen aan naam bedrijf 2. De rechtbank heeft gezien dat de uitspraak van de Afdeling betrekking heeft op het gebruik van de basisolie als grondstof voor smeerolie. In het onderhavige geval is de basisolie afgezet als grondstof voor brandstof. De rechtbank vindt dat dit enkele feit niet kan leiden tot een andere conclusie dan die de Afdeling in de bovengenoemde uitspraak als ook de rechtbank Rotterdam in zijn vonnis van 8 maart 2016 heeft getrokken.
Dit brengt met zich dat de overbrenging van de basisolie niet valt onder het toepassingsbereik van de EVOA, zodat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan.
Het aan de verdachte ten laste gelegde is niet bewezen, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
Lees hier de volledige uitspraak.