Faillissementsfraude: onttrekken van gelden aan het faillissement van een BV en (samen met een ander) van een aandelenportefeuille aan de boedel van zijn persoonlijk faillissement

Rechtbank Rotterdam 14 januari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:391

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude. Hij heeft samen met zijn mededader aandelen met een geschatte waarde van ruim €130.000 onttrokken aan zijn boedel. De verdachte heeft voorts een bedrag van €163.000 aan baten verzwegen voor de curator en heeft als middellijk bestuurder van Naam bedrijf 2 een bedrag van ruim €42.000 onttrokken aan het vermogen van deze rechtspersoon. De schuldeisers in zijn persoonlijk faillissement en in het faillissement van Naam bedrijf 2 zijn door de handelwijze van de verdachte ernstig in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld. Daarnaast wordt door faillissementsfraude het vertrouwen tussen ondernemers ook onderling aangetast, welk vertrouwen van essentieel belang is voor een goed functionerend handelsverkeer. De verdachte heeft verder verzaakt de curator volledig en juist in te lichten en is zonder geldige reden of afmelding weggebleven op zijn afspraak bij de curator.

Partiële vrijspraak

Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde onttrekken van de boot/bevoordelen van schuldeisers.

Standpunt officier van justitie

De verdachte heeft in het zicht van zijn op 28 juni 2012 uitgesproken persoonlijk faillissement de medeverdachte naam medeverdachte 1 opzettelijk bevoordeeld. Hij werkte mee aan de verpanding van de boot ter betaling van zijn schuld van €600.000 aan Naam persoon 1, de in april 2012 overleden echtgenoot van naam medeverdachte 1. De verdachte ondertekende daartoe een conceptpandakte van 7 juni 2012, waarin hij de boot in pand heeft gegeven aan naam medeverdachte 1 die hierdoor pandhouder werd, en droeg de sleutels van de boot aan naam medeverdachte 1 over.

Beoordeling

Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde verzwijgen van de boot.

Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 3 ten laste gelegde verzwijgen van de boot voor de curator niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering partieel zal worden vrijgesproken.

Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde onttrekken van de boot/bevoordelen van schuldeisers

De verdachte was met Naam persoon 1 in 2009 een geldleningsovereenkomst van €600.000 aangegaan. De hoofdsom was opeisbaar op 24 juli 2009 met de boot als pand ter zekerheid van de betaling daarvan. De verdachte had de opeisbare hoofdsom nog niet afgelost. Hij was hiertoe in 2012 ook niet in staat door zijn zakelijk faillissement en zijn persoonlijke financiële problemen. Er bestond echter voor de verdachte een contractuele verplichting mee te werken aan het tot stand komen van een pandrecht op de boot toen hij door naam medeverdachte 1 hieraan werd gehouden. De verdachte heeft dus niet onverplicht de conceptpandakte mee ondertekend en de sleutels van de boot afgegeven aan naam medeverdachte 1.

Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank geen opzet bij de verdachte om naam medeverdachte 1 te bevoordelen worden aangenomen, te meer nu de verdachte het bestaan van de boot, alsmede de ligplaats, en het gegeven dat er - naar zijn idee - een pandrecht op rustte, heeft gemeld aan de curator. De verdachte wordt daarom partieel vrijgesproken van het onttrekken van de boot aan de boedel.

Bewijswaardering

Standpunt verdediging

De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het overig tenlastegelegde onder 1, 2 en 3 wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs en heeft - verkort zakelijk weergegeven -daartoe aangevoerd dat:

Ten aanzien van de deelfeiten van het onder 1 tenlastegelegde:

  • niet buiten redelijke twijfel is aangetoond dat de verdachte de aandelen naam aandeel 1 buiten de boedel heeft gehouden, omdat deze aandelen al in 2000 verkocht zijn aan de medeverdachte naam medeverdachte 2 (hierna naam medeverdachte 2 ) en zijn vader;

  • er naast de verklaring van Naam persoon 2 geen ander bewijsmiddel is, waaruit volgt dat de verdachte enig geldbedrag heeft ontvangen van Naam persoon 2 ;

  • er geen concreet bewijsmiddel is, waaruit blijkt dat het geld van Naam bedrijf 1 als inkomen moet worden gezien dat opgegeven had moeten worden aan de curator;

Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:

  • de verdachte eind juni 2012 per saldo een vordering had op Naam bedrijf 2 ;

  • ten tijde van de onttrekkingen Naam bedrijf 2 nog in de plus stond, zodat noch het faillissement noch een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien voor verdachte;

  • er onvoldoende is komen vast te staan dat de betalingen uit Naam bedrijf 2 onverplicht of zonder aantoonbare tegenprestatie zijn gedaan.

Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde:

  • de verdachte de vragen van de curator zo goed als hij kon beargumenteerd heeft beantwoord en dat hij ook gedetailleerde inlichtingen heeft verstrekt;

  • de stukken die de verdachte niet heeft of niet meer had, niet aan de curator konden worden verstrekt.

Beoordeling rechtbank

De rechtbank stelt aan de hand van de bewijsmiddelen uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.

Feit 1

Aandelen

Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte in juli 2000 1.312.322 aandelen naam aandeel 1 heeft verworven met een certificaat en een digitale toegangscode. De verdachte heeft zich vóór zijn faillietverklaring op 28 juni 2012 als eigenaar gedragen door 1.017.500 aandelen naam aandeel 1 als een bezitting voor een bedrag van €808.409 te vermelden in zijn aangiften inkomstenbelasting 2007 en 2008 en door met deze aandelen rechtshandelingen te verrichten door op 23 maart 2009 in een geldleningsovereenkomst 1.000.000 aandelen naam aandeel 1 als pand ter zekerheid te geven.

Ook na zijn faillietverklaring is de verdachte zich blijven gedragen als eigenaar van deze aandelen. Hij heeft op 23 oktober 2015 aan een medewerker van naam aandeel 1 schriftelijk opdracht verstrekt voor de conversie van 1.000.000 aandelen naam aandeel 1 in 200.000 aandelen naam aandeel 2 en heeft deze aandelen op initiatief van de medeverdachte naam medeverdachte 2 over laten boeken op een eerder door hem op 29 augustus 2014 geopende Luxemburgse effectenrekening op haar naam. In zijn communicatie over deze aandelenruil met naam aandeel 1 heeft de verdachte het in de maand november 2015 gehad over “my shares” en laten weten: “I only ow de rechtbank leest: own 1.000.000 shares naam aandeel 1 ”. Voorts heeft de verdachte twee (stock)aandelentransacties aandelen naam aandeel 1 verricht in november 2015 met Naam bedrijf 3 (12.500 aandelen) en Naam bedrijf 4 (299.822 aandelen). Verder heeft de verdachte in een tapgesprek op 30 november 2015 tegen een vermogensbeheerder gezegd ten aanzien van deze aandelenswap “dat hij al 15 en 16 jaar in naam aandeel 1 zit” en “dat hij nu wil cashen”.

Het voortdurend aandeelhouderschap van de verdachte vindt bovendien steun in de verklaring van de CEO van de naam aandeel 1, Naam persoon 3, dat geen rechtsgeldige aandelenoverdracht van de aandelen naam aandeel 1 heeft plaatsgevonden van de verdachte aan de medeverdachte. Daarvoor was op grond van de statuten voorafgaande toestemming van de Raad van Bestuur (hierna RvB) van de naam aandeel 1 vereist. Deze toestemming is nooit verleend. De verdachte was blijkens het aandelenregister daarom al die tijd aandeelhouder van naam aandeel 1. Dit heeft Naam persoon 3 eveneens eerder geschreven aan de medeverdachte in een reactie op haar e-mail van 15 februari 2016, waarin zij Naam persoon 3 liet weten dat de aandelen via een ‘stock sale and purchase agreement’ zouden zijn overgedragen aan haar en waarin zij er bij hem op aandrong niet met de curator van de medeverdachte te corresponderen of uitlatingen te doen ten aanzien van de aandelen naam aandeel 1.

Naam persoon 3 heeft bovendien hierbij expliciet verklaard dat een tussenpartij als Naam bedrijf 5 geen aandelen kan overdragen zonder overlegging van de originele handtekening van de aandeelhouder, het originele aandelencertificaat en voorgaande toestemming van de RvB.

Indien voldaan is aan de bovengenoemde vereisten wordt de status in het aandelenregister aangepast, hetgeen ook blijkt uit voornoemde drie aandelentransacties door de verdachte.

Naam persoon 3 verklaarde voorts dat Naam bedrijf 5 geen registraties van aandelen en overdrachten hiervan bijhield. De bewering van de getuige Naam persoon 4, die hierover het tegendeel inhoudt, is zonder nadere documentatie dan ook onvoldoende om de door Naam persoon 3 geschetste gang van zaken bij de overdracht van aandelen naam aandeel 1 te weerleggen.

In het licht van het bovenstaande is niet gebleken dat de verdachte de aandelen voorafgaand aan zijn faillissement had overgedragen aan de medeverdachte. De rechtbank stelt daarnaast vast dat de verdediging in dit verband geen overeenkomst of enig ander bescheid heeft overgelegd dat duidt op het aandeelhouderschap van de medeverdachte. Uit het door de verdachte overgelegde bankafschrift blijkt enkel dat de medeverdachte aan hem op 28 juli 2000 een geldbedrag van ƒ 400.000 heeft betaald, maar niet, bij gebrek aan een omschrijving c.q. titel, waarop deze betaling betrekking had. Dit afschrift is dan ook in deze context onvoldoende. Bovendien stelt de rechtbank vast dat de aanslag inkomstenbelasting over 2009 ambtshalve is opgelegd. Hieruit kan dan ook, anders dan de verdediging heeft betoogd, niet onmiskenbaar blijken van een door de verdachte op eigen initiatief rechtgetrokken vergissing van het opnemen van de aandelen naam aandeel 1 als bezitting in zijn aangiften inkomstenbelasting over 2007 en 2008.

De rechtbank komt op grond van het vorenoverwogene dan ook tot het oordeel dat ten tijde van het faillissement van de verdachte de aandelen naam aandeel 1 tot zijn vermogen behoorden.

Nu vaststaat dat de verdachte de curator niet heeft ingelicht over voornoemd(e) aandelenbezit en aandelenconversie, zijn de aandelen naam aandeel 1 / naam aandeel 2 ten onrechte buiten de boedel gehouden, waardoor de crediteuren bedrieglijk zijn benadeeld.

Gelet op het bovenstaande, de hiervoor genoemde e-mailcorrespondentie tussen de medeverdachte en Naam persoon 3 en het door de medeverdachte ter beschikking stellen van haar Luxemburgse bankrekening ten behoeve van de boeking van de naam aandeel 2 -aandelen heeft zij ook actief en significant bijgedragen aan het onttrekken van de aandelen aan de boedel van de verdachte en aan het creëren van de schijn dat de aandelen aan haar zouden zijn overgedragen. De verdachte heeft met zijn handelen zodanig bewust en nauw samengewerkt met de medeverdachte, en zijn bijdrage aan de tenlastegelegde gedraging is van zodanig gewicht, dat er sprake is van medeplegen.

De verdachte moet minimaal beseft hebben dat zijn handelen, gelet op de waarde van de omgezette aandelen, op enig moment tot benadeling van de faillissementsschuldeisers in de boedel heeft geleid. Er is dus sprake van opzet.

Naam persoon 2

De verdachte heeft met Naam persoon 2 afgesproken dat hij een vergoeding van in totaal €20.000 zou ontvangen voor zijn bemiddeling bij een onroerende zaaktransactie in Amsterdam in 2015. Dit bedrag werd in drie deelbetalingen uitgekeerd, afhankelijk van de fase van voltooiing van deze transactie. De verdachte ontkent dat hij enig geldbedrag van Naam persoon 2 heeft ontvangen. Dat Naam persoon 2 de verdachte daadwerkelijk contant geld heeft betaald vindt echter bevestiging in het tapgesprek van 22 december 2015 tussen de verdachte en Naam persoon 2. Hieruit blijkt dat de verdachte “die vijf” (€5.000) kon ophalen bij Naam persoon 2 thuis in Amsterdam in december 2015. Naam persoon 2 heeft hierover verklaard dat dit de tweede contante deelbetaling was van de drie betalingen (twee keer een bedrag van €5.000 en één keer een bedrag van €10.000). Dit tapgesprek is een onafhankelijk bewijsmiddel van voldoende gewicht over de gang van zaken rond deze contante betalingen en levert steunbewijs in de zin van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering op voor de gedetailleerde verklaring van Naam persoon 2. De rechtbank acht daarom voldoende wettig en overtuigend bewijs van de tenlastegelegde ontvangst buiten het zicht van de curator van contante betalingen van een geldbedrag van €20.000 aanwezig.

Naam bedrijf 1 / Naam bedrijf 2

De getuige Naam persoon 5 heeft in 2015 via zijn besloten vennootschap Naam bedrijf 1 de verdachte een geldbedrag van in totaal €143.000 geleend. Naam persoon 5 heeft op 13 april 2015 op verzoek van de verdachte met de omschrijving ‘tijdelijke lening’ €7.000 overgemaakt naar het bankrekeningnummer rekeningnummer 1 van naam medeverdachte 2. Naam persoon 5 heeft op 12 oktober 2015 een bedrag van €110.000 en op 25 november 2015 een bedrag van €26.000 met de omschrijving ‘lening C’ respectievelijk ‘conform afspraak’ naar voornoemde bankrekening overgemaakt. De verdachte heeft na de overboekingen van €110.000 en €26.000 telkens op dezelfde dag of een dag later met zijn bankpas (nummer nummer ) van deze bankrekening een bedrag van respectievelijk €90.000 en van €25.000 overgeboekt naar de bankrekening rekeningnummer 2 ten name van Naam bedrijf 2 (hierna Naam bedrijf 2 ) bij de Commerzbank. De verdachte heeft hierna als enig beschikkingsbevoegde en bankpashouder van deze bankrekening kort na overboeking van deze bedragen in de periode van 12 oktober 2015 tot en met 25 november 2015 contant in totaal €114.100 opgenomen bij diverse filialen van de Commerzbank in Duitsland. In de woning van de verdachte zijn tijdens de doorzoeking op 18 april 2016 twee betaalbewijzen aangetroffen, gedateerd op 25 november 2015, van een opname van €15.100 bij het filiaal van de Commerzbank in Düsseldorf en een opname van €10.000 bij het filiaal in Frankfurt am Main van die bank. De curator heeft verklaard dat hij niet bekend was met deze gelden afkomstig van Naam bedrijf 1

De verdediging heeft betoogd dat het hier ging om geldleningen voor zakelijke doeleinden, te weten de handel in Duits onroerend goed, dat de verdachte hierbij handelde als bestuurder van de niet-failliete vennootschap Naam bedrijf 2, en dat hij als zodanig mocht handelen, dan wel dat het onduidelijk was of de verdachte als zodanig mocht handelen, en dat daarom geen sprake is van een strafbaar feit. De rechtbank verwerpt dit betoog, en overweegt hiertoe als volgt.

De verdachte heeft het bedrag van €7.000.- gebruikt om privérekeningen te betalen. Ten aanzien van het overige door Naam bedrijf 1 betaalde geldbedrag van €136.000 is niet aannemelijk geworden dat dit is aangewend voor zakelijk handelen in een door de verdachte bestuurde, niet-gefailleerde vennootschap. In de eerste plaats is het opmerkelijk dat het bedrag in eerste instantie naar de bankrekening van naam medeverdachte 2 is overgeboekt. Verder is niet het volledige bedrag doorgeboekt naar de rekening van Naam bedrijf 2 ; een bedrag van €21.000 is op de bankrekening van naam medeverdachte 2 blijven staan. Voorts blijkt uit de verklaring van de getuigen Naam persoon 6 en de Duitse accountants van Naam bedrijf 2, Naam persoon 7, Naam persoon 8 en Naam persoon 9, dat de in het verleden geplande handel in onroerende zaken in deze vennootschap niet tot stand is gekomen door het ontbreken van bedrijfsvermogen en bedrijfsactiviteiten. Deze getuigen waren ook niet bekend met voornoemde geldstortingen en contante opnames van de Duitse bankrekening van Naam bedrijf 2. Tot slot is van belang dat de verdachte in Duitsland een groot deel van het bedrag contant heeft opgenomen en de verdediging geen enkel bescheid of correspondentie heeft overgelegd dat er ook maar enigszins op duidt dat de opgenomen gelden zijn gebruikt voor de handel in Duitse onroerende zaken. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting dan hij hiervoor aan een niet nader omschreven persoon (het zou om een Israëli gaan) een bedrag van €50.000 heeft verstrekt in Duitsland maar dat de verdachte die persoon en dit geldbedrag hierna niet meer heeft gezien, is zonder enig concreet aanknopingspunt niet verifieerbaar. De rechtbank zal dit onderdeel van verdachtes verklaring als ongeloofwaardig ter zijde schuiven.

De rechtbank komt op grond van het vorenoverwogene dan ook tot het oordeel dat de verdachte tijdens zijn faillissement een bedrag van €143.000 heeft verworven dat in de boedel viel. De verdachte heeft deze baten niet verantwoord aan de curator terwijl hij als de normadressaat gehouden was dit te doen. De verdachte moet minimaal beseft hebben dat zijn handelen tot benadeling van de faillissementsschuldeisers zou leiden. Er is dus sprake van opzet.

Feit 2

Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het faillissement van Naam bedrijf 2 op 7 augustus 2012 wist dat de exploitatie van het bedrijfsrestaurant in Naam bedrijf 2 structureel verliesgevend was, omdat de kosten hoger waren dan de opbrengsten. De accountant Naam persoon 6 adviseerde de verdachte de exploitatie in 2011 te stoppen. De verdachte heeft al op 4 mei 2010 een schriftelijke melding van betalingsonmacht bij de Belastingdienst ingediend omtrent het niet kunnen voldoen van relatief kleine bedragen; de verschuldigde loonbelasting over de maand maart 2010 tot een bedrag van €2.325 en de verschuldigde omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2010 tot een bedrag van €1.100. Voorts blijkt dat vanaf de maand december 2011 het loon niet meer conform de afspraak werd betaald aan een medewerker van Naam bedrijf 2 en dat de loonbetaling gestaakt is in april 2012, terwijl de medewerkers nog doorwerkten tot en met juni 2012. In april 2012 was er bovendien onvoldoende liquiditeit om de inkopen van het restaurant te betalen.

Ondanks de bovenstaande zeer slechte financiële situatie van Naam bedrijf 2 heeft de verdachte vanaf 21 februari 2012 tot en met 8 juni 2012 acht geldbedragen van in totaal €9.930 vanaf de bankrekening van Naam bedrijf 2 naar zijn privérekening overgeboekt en heeft hij vanaf 1 juni 2012 tot en met 28 juni 2012 zeven geldbedragen van in totaal €32.400 naar voornoemde en een andere privérekening overgeboekt. Bij voornoemde overboekingen is telkens de omschrijving ‘spoedoverboeking’ vermeld.

De verdachte heeft zich wisselend uitgelaten over deze overboekingen. In eerste instantie heeft hij onder meer verklaard dat het zou gaan om verrekening van voorschotten die hij met eigen geld had betaald. Later heeft hij echter verklaard dat de overboekingen zijn salaris betroffen voor werkzaamheden die hij was blijven verrichten voor Naam bedrijf 6. Hij had hiervan geld gebruikt van ING, van de Rabobank en van Vakantie-eiland Braakman.

Niet gebleken is dat de overboekingen zien op voorgeschoten kosten of op salaris van de verdachte.

Naam persoon 6 heeft verklaard dat de verdachte een directeurssalaris ontving uit Naam bedrijf 6 en dat hij geen rekening-courantoverzicht of een kostenoverzichten heeft opgesteld met betrekking tot het door de verdachte overgeboekte geldbedrag van €32.400. Uit de naderhand door Naam persoon 6 opgestelde kolommenbalans tot en met 31 december 2011 blijkt dat de verdachte per saldo een schuld van €2.800 in rekening-courant heeft aan Naam bedrijf 2. De verdachte heeft daarnaast geen schriftelijke bescheiden en/of berekeningen overgelegd ter onderbouwing van de gestelde salarisbetalingen terwijl uit de omschrijving bij de overboekingen niet blijkt dat het om salaris zou gaan.

Gelet op het bovenstaande wordt geconcludeerd dat er geen rechtsgrond was voor de bovengenoemde overgeboekte gelden, zodat deze overboekingen door de verdachte als bestuurder van Naam bedrijf 2 onverplicht zijn gedaan.

Uit het bovenstaande blijkt dat het de verdachte als beleidsbepaler van Naam bedrijf 2 ten tijde van de overboekingen duidelijk moet zijn geweest dat het faillissement van Naam bedrijf 2 onafwendbaar was. De verdachte heeft onder deze omstandigheden met het bovengenoemde patroon van onttrekkingen van gelden aan het vermogen van de vennootschap, die in een zeer slechte financiële situatie verkeerde, de aanmerkelijke kans aanvaard dat hierdoor het faillissement van Naam bedrijf 2 zou volgen met daarin een tekort, waardoor de schuldeisers benadeeld zouden zijn in hun verhaalsmogelijkheden. Er is dus sprake van voorwaardelijk opzet.

Het overboeken van gelden is een gedraging die past in de normale bedrijfsvoering van Naam bedrijf 2. De gedraging was dienstig aan deze rechtspersoon en Naam bedrijf 2 vermocht over de gedraging te beschikken of deze al dan niet zou plaatsvinden en placht deze gedragingen te aanvaarden. Naam bedrijf 2 heeft dus een strafbaar feit begaan. De verdachte kan gelet op het bovenstaande als feitelijke leidinggever worden aangemerkt in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, gelet op zijn hoedanigheid als (middellijk) enig aandeelhouder en bestuurder van Naam bedrijf 2 en het feit dat hij de overboekingen heeft gedaan.

Feit 3

Op basis van het hiervoor besprokene ten aanzien van feit 1 en feit 2 is komen vast te staan dat de verdachte de curator niet heeft ingelicht over zijn bezit/eigendom van 1.312.322 aandelen van naam aandeel 1, de conversie daarvan in 200.000 aandelen naam aandeel 2, de ontvangsten van €20.000 van Naam persoon 2 en van €143.000 van Naam bedrijf 1, de overboeking van €115.000 naar de Duitse bankrekening van Naam bedrijf 2, de contante opnames tot een bedrag van €114.100 en de onttrekking van een geldbedrag van €42.330 uit Naam bedrijf 2.

Uit de uitgebreide verslaggeving van de curator blijkt voorts dat de verdachte in het faillissement van Naam bedrijf 2 de curator geen inlichtingen heeft verstrekt en onjuist heeft ingelicht over de grondslag van de overboeking van gelden uit Naam bedrijf 2 naar zijn privébankrekeningen. De verdachte heeft hierover wisselende informatie gegeven en niet voldaan aan verzoeken van de curator om zijn stellingen te onderbouwen. Gelet op deze handelwijze en op grond van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat de verdachte dit opzettelijk heeft gedaan. Tot slot is de verdachte zonder opgaaf van redenen of afmelding niet verschenen op 12 maart 2014 op het kantoor van de curator nadat hij daartoe was opgeroepen.

De verdachte heeft als normadressaat niet voldaan aan de verplichting om de curator (juist) te informeren.

Conclusie

Het verweer tot strekkende vrijspraak van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten wordt in al zijn onderdelen verworpen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd en bedrieglijke bankbreuk;

  • Feit 2 primair: bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;

  • Feit 3: als bestuurder van een rechtspersoon die in staat van faillissement is verklaard wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden opzettelijk wegblijven en weigeren de vereiste inlichtingen te geven en als degene die in staat van faillissement is verklaard wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden opzettelijk wegblijven en weigeren de vereiste inlichtingen te geven.

Strafoplegging

  • Veroordeling tot gevangenisstraf voor de duur van 195 dagen waarvan 180 dagen voorwaardelijk en 240 uur taakstraf.

Lees hier de volledige uitspraak.

Zie ook de samenhangende zaken:

Print Friendly and PDF ^