Falende bewijsklacht m.b.t. het opzettelijk gebruikmaken van valse geschriften met bewijsbestemming (zijnde jaarstukken bij verkoop bedrijf) door niet het afgegeven pandrecht te vermelden

Hoge Raad 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1029

Verdachte heeft in april 2004 zijn bedrijf A B.V. verkocht. Bij (de onderhandelingen van) de verkoop heeft verdachte gebruik gemaakt van balansen en/of jaarrekeningen waarvan later bleek dat daarin vermelde bedragen niet juist waren en/of gegevens ontbraken. Betrokkene, koper van A B.V., heeft vervolgens aangifte gedaan jegens verdachte, waarna verdachte is vervolgd voor (1) valsheid in geschrift in een authentieke akte, (2) valsheid in geschrift, en (3) oplichting.

Het hof heeft na terugwijzing door de Hoge Raad verdachte in het bestreden arrest vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde valsheid in geschrift in een authentieke akte en veroordeeld wegens het onder 2 en 3 tenlastegelegde.

Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 30 november 2003 tot en met 15 april 2004 in het arrondissement Maastricht, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse (geconsolideerde) jaarrekeningen of balansen per 30 november 2003 en 31 december 2003 (inclusief toelichtingen/verklaringen) van [A] B.V., zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen als waren die geschriften echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin, dat verdachte deze stukken heeft overgelegd bij de verkoop (onderhandelingen) van de aandelen van [A] B.V. en bestaande die valsheid hierin dat opzettelijk valselijk:

- op de balansen d.d. 30 november 2003 en d.d. 31 december 2003 niet juiste bedragen werden vermeld:

* in de post belastingen en premies en

* in de post crediteuren en

- in voornoemde jaarrekeningen of balansen niet opgenomen was dat er een pandrecht was afgegeven ten bedrage van 150.000 euro voor een schuld van 49.000 euro."

De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, waaronder als bewijsmiddel 8 een schriftelijk bescheid, te weten een geldleningsovereenkomst tussen [B] B.V. en [C] B.V., ondertekend door de verdachte in zijn hoedanigheid van directeur.

Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:

"1.1. Met betrekking tot de ten laste gelegde valsheid erin bestaande dat in de jaarrekeningen niet was opgenomen dat er een pandrecht was afgegeven heeft de raadsman het volgende aangevoerd. (...)

Voorts heeft bij de verdachte het opzet ontbroken, nu hij geen accountant is en geen enkele accountantskennis heeft, hetgeen ook niet van hem gevergd kan worden. Bij verdachte ontbrak het aan de wetenschap dat de stukken onjuist waren en dat een pandrecht in de jaarstukken vermeld zou moeten worden. Derhalve kan niet worden bewezen dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse stukken, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.

1.2. Het hof acht, anders dan de raadsman, wettig en overtuigend bewezen dat door verdachte opzettelijk valselijk in de jaarrekeningen of balansen d.d. 30 november 2003 en d.d. 31 december 2003 niet was opgenomen dat er een pandrecht was afgegeven. (...)

Voorts is het hof van oordeel dat het afgeven van een pandrecht ten bedrage van 150.000 euro voor een schuld van 49.000 euro, door verdachte opgenomen had moeten worden in een toelichting dan wel in een verklaring gevoegd bij deze financiële overzichten. Verdachte had moeten begrijpen dat dat van belang was voor de waarde van de aandelen waarover de verdachte onderhandelde met [betrokkene] , mede in het licht van de totale overnameprijs. De verdachte heeft echter verklaard dat hij bij die onderhandelingen de waarde van het bedrijf zo positief mogelijk wilde presenteren. Hieruit leidt het hof af dat de verdachte, door het niet opnemen van het afgegeven pandrecht in een toelichting bij de jaarstukken (zijnde de financiële overzichten), zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de jaarstukken vals zouden zijn. In die zin heeft de verdachte opzettelijk (in voorwaardelijke zin) gebruik gemaakt van geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit (te weten: de waarde van de aandelen van de vennootschap) te dienen als bedoeld in artikel 225, 2e lid, Wetboek van Strafrecht, zodat het verweer wordt verworpen."

Het cassatiemiddel richt zich enkel op de onder 2 tenlastegelegde valsheid in geschrift met betrekking tot de balansen/jaarrekeningen van A B.V. Het middel valt in meerdere deelklachten uiteen, die betrekking hebben op:

A. De post belastingen en premies

B. De post crediteuren

C. Het niet opgenomen zijn (in jaarrekeningen/balansen) van een pandrecht.

Middel


Het middel klaagt onder meer over de motivering van de bewezenverklaring van feit 2, voor zover deze inhoudt dat "opzettelijk" valselijk in de jaarrekeningen of balansen van 30 november 2003 en 31 december 2003 niet was opgenomen dat een pandrecht was afgegeven ten bedrage van € 150.000,- voor een schuld van € 49.000,-.

Beoordeling Hoge Raad

Het oordeel van het Hof dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften die bestemd waren om tot bewijs te dienen van de waarde van de aandelen van de vennootschap, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof heeft geoordeeld dat het - blijkens de door het Hof als bewijsmiddel 8 tot het bewijs gebezigde overeenkomst: door de verdachte in zijn hoedanigheid van directeur van de vennootschap - afgeven van het pandrecht op zaken van de vennootschap tot een bedrag van 150.000 euro voor een schuld van 49.000 euro door de verdachte had moeten worden opgenomen in een toelichting dan wel in een verklaring gevoegd bij de financiële overzichten die de verdachte in het kader van de beoogde verkoop van die aandelen aan de beoogde koper heeft overgelegd.

Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte dit pandrecht niet in een toelichting dan wel in een verklaring heeft opgenomen en dat de verdachte heeft verklaard dat hij bij die onderhandelingen de waarde van het bedrijf zo positief mogelijk wilde presenteren. Aldus is het Hof ervan uitgegaan dat de verdachte zowel met het bestaan van het pandrecht, als met het niet vermelden daarvan in de aan de beoogde koper overgelegde bescheiden bekend was. Daaraan doet niet af dat het Hof, door te overwegen dat de verdachte "had moeten begrijpen" dat het niet vermelde pandrecht "van belang was voor de waarde van de aandelen waarover de verdachte onderhandelde (...), mede in het licht van de totale overnameprijs", kennelijk ten overvloede tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte bovendien had moeten begrijpen dat er een oorzakelijk verband was tussen de koopprijs die de beoogde koper bereid was te betalen en de door de verdachte gepleegde valsheid in geschrift.

Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.



Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^