(Feitelijk leiding geven aan) opzettelijk onjuiste belastingaangifte: Kon Hof niet-onherroepelijke veroordeling in strafverzwarende zin betrekken in de strafoplegging?
/Hoge Raad 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1889
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden wegens
Feit 1 en 3: het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, aan welke gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd
Feit 2 en 4: het ingevolge de belastingwet verplicht zijnde een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen te voeren, een zodanige administratie opzettelijk niet voeren, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, aan welke gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven en
Feit 5: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Derde middel
Het middel klaagt over de strafmotivering. Het voert daartoe aan dat het Hof ten onrechte een strafrechtelijke veroordeling die nog niet onherroepelijk was, in strafverzwarende zin heeft betrokken in de strafoplegging.
De verdachte is ter zake van “het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, aan welke gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd”, “het ingevolge de belastingwet verplicht zijnde een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen te voeren, een zodanige administratie opzettelijk niet voeren, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, aan welke gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven” en “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof acht zich door het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht over de persoonlijke omstandigheden van verdachte en ziet geen noodzaak tot het doen opmaken van een reclasseringsrapport.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte gedurende een langere periode leiding heeft gegeven aan de gedraging dat er onjuiste belastingaangiften zijn gedaan en een gebrekkige administratie is gevoerd, wat geleid heeft tot een aanzienlijke benadeling van de Staat. Het betreft daarbij bovendien meerdere vennootschappen waar verdachte verantwoordelijk was voor de financiële en administratieve gang van zaken. De Belastingdienst dient erop te kunnen vertrouwen dat de aangiften duidelijk, volledig en zonder voorbehoud geschieden.
Verdachte heeft het in hem als ondernemer gestelde vertrouwen op ernstige wijze misbruikt en van dit stelsel op grove wijze geprofiteerd. Dit klemt temeer nu verdachte werkzaam was als belastingadviseur en van hem verwacht mocht worden dat hij het belang van het voeren van een volledige en juiste administratie en het doen van tijdige en correcte belastingaangiften inziet en overeenkomstig handelt.
Daarnaast heeft de verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer moet kunnen worden gesteld in schriftelijke stukken met een bewijsbestemming. Dat is in het bijzonder verwijtbaar, waar het gaat om een belastingadviseur, van wie een hoge mate van integriteit mag worden verwacht.
Verdachte is -zo blijkt uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 25 september 2017- in 2009 door het hof 's-Hertogenbosch, in 2014 door dit hof en in 2017 door de rechtbank te Arnhem veroordeeld voor soortgelijke feiten. Verdachte heeft ter terechtzitting bovendien niet de indruk gewekt dat hij de ernst en het kwalijke van zijn handelen volledig inziet. Voorts is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing.
De verdediging heeft betoogd dat het nadeel geheel ongedaan is gemaakt. Er is echter op geen enkele wijze onderbouwd op welke ambtshalve opgelegde aanslagen de overgelegde betalingen zien en welke bedragen/aanslagen ten onrechte zouden zijn opgelegd.
Het hof zal geen rekening houden met een overschrijding van de redelijke termijn. Hoewel de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat de redelijke termijn in eerste aanleg met zeven maanden is overschreden, is het hof van oordeel dat dit voldoende wordt gecompenseerd door de zeer voortvarende behandeling in hoger beroep. Immers, als verdachte geen aanhouding van het onderzoek had verzocht in verband met zijn vakantie, had het hof al in juli 2017 arrest kunnen wijzen.
Het hof zal verdachte geen beroepsverbod opleggen. Uit de wetshistorie blijkt immers dat verdachte kan worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf heeft begaan. Het hof is van oordeel dat -nu de ten laste gelegde feiten verdachtes eigen administraties betreffen- de feiten niet zijn gepleegd in de uitoefening van zijn beroep en dat oplegging van een beroepsverbod derhalve niet is toegelaten.
Het hof acht - alles overwegende en gelet op de rechterlijke oriëntatiepunten - een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden passend en geboden.”
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een Uittreksel Justitiële Documentatie van 25 september 2017 op naam van de verdachte. Voor zover hier van belang vermeldt het uittreksel onder het opschrift “Niet onherroepelijke zaken betreffende misdrijven” een veroordeling van de Meervoudige strafkamer Arnhem van 11 september 2017 voor het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift en poging tot oplichting. Bij deze vermelding is aangetekend dat de verdachte op 21 september 2017 een rechtsmiddel heeft ingesteld. Het uittreksel vermeldt geen andere veroordelingen uit 2017. Dit Uittreksel Justitiële Documentatie houdt voorts in dat de verdachte in 2009 en in 2014 telkens (onder meer) is veroordeeld ter zake van het medeplegen van – kort gezegd – opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, welke veroordelingen respectievelijk op 23 november 2010 en op 6 september 2016 onherroepelijk zijn geworden.
De overweging van het Hof dat de verdachte blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie in 2017 door de rechtbank te Arnhem is veroordeeld voor soortgelijke feiten, waarmee kennelijk tot uitdrukking is gebracht dat die veroordeling op het moment dat deze in het arrest bij de strafoplegging in aanmerking is genomen, onherroepelijk was, is niet zonder meer begrijpelijk aangezien voormeld uittreksel daarvoor geen steun biedt. Het middel klaagt daarover terecht. Het hoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, omdat deze onvolkomenheid in het geheel van de strafmotivering van ondergeschikt belang is mede in aanmerking genomen dat het Hof, wat de justitiële documentatie betreft, niet alleen de voormelde veroordeling uit 2017 in aanmerking heeft genomen, maar tevens onherroepelijke veroordelingen uit 2009 en 2014.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Tweede middel
Art. 359, derde lid, Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijk is, luidt:
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
Art. 359, derde lid, Sv moet aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring. Bij de beantwoording van de vraag of van een bekennende verklaring sprake is, kan in het bijzonder van belang zijn of die verklaring tevens elementen bevat die de tenlastelegging op een of meer onderdelen bestrijden, alsmede welke procesopstelling de verdachte heeft gekozen, waarbij in verband met het voortbouwend appel met name betekenis toekomt aan zijn procesopstelling in hoger beroep. (Vgl. HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1342.)
Het Hof heeft geoordeeld dat het kon volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, omdat de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van art. 359, derde lid tweede volzin, Sv. Daarbij heeft het Hof acht geslagen op de inhoud van de verklaringen van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, alsmede op de procesopstelling in hoger beroep waarbij de door de rechtbank gehanteerde bewezenverklaring en bewijsvoering niet door de verdediging zijn bestreden en uitsluitend een strafmaatverweer is gevoerd. Gelet op hetgeen is vooropgesteld en in aanmerking genomen de weergegeven verklaring en opstelling van de verdachte in hoger beroep, getuigt het oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.